ECLI:NL:GHARL:2019:2222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
200.181.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn en aansprakelijkheid bij berekeningsfouten in visserijovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellante] & Zonen B.V. tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een geschil over de verjaring van een vordering. De zaak betreft een overeenkomst uit 1997 waarbij vangstrechten van schol werden verkocht. [appellante] stelde dat er een berekeningsfout was gemaakt door [geïntimeerde], die als vicevoorzitter van de North Sea Fishermen's Organisation Ltd. (NSFO) betrokken was bij de berekening van de vangstrechten. Het hof oordeelde dat de vordering van [appellante] was verjaard, omdat zij sinds 1998 op de hoogte was van de gestelde berekeningsfout en de schade die daaruit voortvloeide. De verjaringstermijn van vijf jaar was dus al in 2000 gaan lopen, en [appellante] had niet tijdig actie ondernomen om de verjaring te stuiten. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] niet ontvankelijk was, en dat er onvoldoende bewijs was voor een persoonlijk ernstig verwijt aan [geïntimeerde]. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.181.791/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 16/365783 / HL ZA 14-98)
arrest van 12 maart 2019
in de zaak van
[appellante] & Zonen B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H.E.M. Molenaar, kantoorhoudend te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A. Hoekstra, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 juni 2018 hier over. In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op
31 januari 2019 plaatsgevonden.
1.2
Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie door [appellante] overgelegde procesdossier aangevuld met de door [geïntimeerde] ten behoeve van de comparitie overgelegde stukken en het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.3
De vordering van [appellante] in hoger beroep strekt ertoe dat de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het (bestreden) vonnis van 29 juli 2015, nu hiertegen geen grieven zijn gericht en ook niet anderszins is gebleken van bezwaren tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Voor zover [appellante] heeft bedoeld een grief te richten tegen de wijze waarop de rechtbank de brief van 21 december 2012 van de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] heeft samengevat, heeft het hof de inhoud van deze brief – voor zover van belang – opgenomen zodat [appellante] geen belang meer heeft bij deze grief.
2.2
Op 10 oktober 1997 heeft [appellante] samen met V.O.F. Zeevisserijbedrijf Tol & Kes (hierna: Tol & Kes) en [appellante] enerzijds en Buchan Beamers Ltd. (hierna: Buchan Beamers) anderzijds een overeenkomst gesloten waarbij Tol & Kes een deel van de aan de visserijlicentie behorende bij de kotter [C] verbonden vangstrechten schol heeft verkocht aan Buchan Beamers (hierna: "de overeenkomst"). Het overige deel van de vangstrechten heeft Tol & Kes verkocht aan [appellante] . Het gedeelte van de vangstrechten schol dat door Tol & Kes aan Buchan Beamers werd verkocht bedroeg 125 ton en is door partijen
het A-gedeelte genoemd. Het overige gedeelte dat aan [appellante] is verkocht is het B-gedeelte genoemd.
2.3
In artikel 1.4 van de overeenkomst staat vermeld dat wijzigingen van overheidswege van het scholcontingent na 1 januari 1997 proportioneel ten voor- of nadele komen voor zowel het A-, als het B-gedeelte.
2.4
In een addendum bij de overeenkomst staat vermeld dat met ingang van de verkoop
en de levering van de vangstrechten [appellante] in de plaats treedt van Tol & Kes en haar opvolgt
in alle rechten en verplichtingen zoals in de overeenkomst vastgelegd.
2.5
Zowel [appellante] als Buchan Beamers waren lid van de North Sea Fishermen's
Organisation Ltd. (hierna: NSFO) een producentenorganisatie in de visserij en
aquacultuursector naar Engels recht. De NSFO is onder meer belast met de registratie van toegewezen en onder de leden te verdelen vangstrechten die jaarlijks door het Engelse Ministerie van Landbouw en Visserij (voorheen Ministry of Agriculture, Fisheries and Food (MAFF) althans Department for Environment, Food and Rural Affairs (DEFRA)) worden vastgesteld, alsmede met de administratie van de onder de leden verhandelde vangstrechten. De NSFO was gevestigd in Grimsby (Engeland). Sinds 2006 is zij gevestigd in Filey (Engeland).
2.6
In een uittreksels uit het Engelse register van Companies House staat vermeld dat
[geïntimeerde] vanaf 1996 tot 1999 een van de companies directors van de NSFO was.
2.7
Bij brief van 22 oktober 1997 heeft [geïntimeerde] aan de vorige advocaat van [appellante]
geschreven:
"Door de N.S F.O. zal 125.000 kg schol van de licentiehouder van de [C] overgedragen worden aan Buchan Beamers Ltd. Deze 125.000 kg schol is gebaseerd op het quotum - c.q. TAC-niveau van januari 1997."
2.8
Op 9 januari 1998 hebben Tol & Kes, [appellante] en [D] als verkopers en
[E] en [F] (hierna gezamenlijk: " [E/F] ") en Buchan Beamers als kopers
een overeenkomst - license transfer agreement genoemd - gesloten, met betrekking tot de
hiervoor onder 2.2. bedoelde overdracht van de aan de visserijlicentie van de kotter " [C] " verbonden vangstrechten schol aan [E/F] en Buchan Beamers.
2.9
Bij brief van 19 januari 1998 heeft de secretaris van de NSFO, de heer [G] (hierna: [G] ), de ontvangst van de overeenkomst en de license transfer agreement bevestigd. Voorts heeft hij geschreven dat de NSFO zal zorgdragen voor de overdracht van de vangstrechten volgens de gegevens die genoemd zijn in de license transfer agreement.
2.1
Met ingang van 1 januari 1999 heeft de MAFF de berekening van de vangstrechten
gewijzigd in die zin dat in plaats van kilogram zogenaamde fixed quota allocation units,
vaste units in kilogram, worden gehanteerd.
2.11
Bij brief van 13 oktober 2000 heeft de vorige advocaat van [appellante] aan de NSFO en
[geïntimeerde] onder meer geschreven:
"In oktober 1997 hebben mijn cliënten, de V.O.F. Zeevisserijbedrijf Tol & Kes, de heer [appellante] en [appellante] & Zonen B. V. enerzijds en Rederij L. de Boer & Zonen B. V / Buchan Beamers Limited anderzijds, de NSFO in kennis gesteld van de getroffen dading, tevens inhoudende een overeenkomst tot verkoop/verhuur en ruil van visrechten met rederij L. de Boer & Zn B.V. en de vennootschap naar buitenlands recht Buchan Beamers Limited.
(…)
De toedeling van de units heeft geresulteerd in een verhoging van het A-gedeelte, doch niet van het B-gedeelte. Zie bijgaande berekening van cliënt. Bovendien heeft cliënte voor het restant B-gedeelte in tegenstelling tot alle andere leden van de NFSO geen verhoging gehad van het quotum.
Gaarne ontvangt cliënt ook op dit punt op korte termijn duidelijkheid van u.
Namens cliënt behoud ik mij alle rechten voor."
2.12
Bij brief van 9 november 2000 heeft [geïntimeerde] namens de NSFO onder meer als volgt gereageerd:
"In oktober 1997 heeft de N.S.F.O. een overzicht geproduceerd inzake de vangstquota laatstelijk toegekend aan de [C] Dit betrof de quota 1997 en niet de quota 1998. (…) Tevens is toen mondeling kennis genomen van de afspraak tussen [appellante] en De Boer/Buchan inzake de verkoop van de schol, welke begin 1998 geeffectueerd werd in de vorm van een leverantie van 141.000 kg. (…) Inzake de schol laat ik u bijgaand een berekening toekomen van het N.S.F.O. - kantoor te Grimsby terzake de omvang van het aandeel schol. Als basis hiervoor dient de bijlage van de eerder genoemde drie-hoeks-overeenkomst [appellante] - [E/F] - Buchan. (…)”
In de berekening van de NSFO die bij de brief van [geïntimeerde] is gevoegd staat vermeld:
"The PO Track Record in the files from 1997 is the same as that used in the deal involving [appellante] /Buchan/ [E/F] , copies of which have been in NSFO Offices for some time. The Track Record given is 629 tonnes. In Quota Units this is 629*(10/3)=2096 Units of this Buchan bought quota that in 1998 was 141 tonnes. The Track Record for this amounts to 1407 Units. This amount was transferred to Buchan, and divided amongst their vessels in proportions they requested, when we moved from Track Record to Quota Units in 1998/99, and is now on their licenses.
This means that [appellante] owns 2096-1407 Units of the [C] Plaice = 689 Units.”
2.13
Bij brief van 11 mei 2001 heeft [geïntimeerde] voor zover van belang als volgt gereageerd op een brief van de vorige advocaat van [appellante] :
"De heer [appellante] geeft feitelijk zelf aan waar het probleem zit: hij verkoopt 125 ton schol op het moment dat de TAG 177.000 ton was, toen de TAG verhoogd werd naar 187.000 ton betekent dat de 125 ton ook verhoogd wordt naar 141 ton."
2.14
Bij brief van 19 december 2011, geadresseerd aan de NSFO en gericht aan [geïntimeerde] , heeft (de advocaat van) [appellante] primair de NSFO en subsidiair [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de fouten die bij de uitvoering van de transactie tussen [appellante] en Buchan Beamers zijn gemaakt en de als gevolg daarvan geleden schade.
2.15
Bij brief van 22 februari 2012 heeft [geïntimeerde] namens de NSFO aan (de advocaat van) [appellante] geschreven dat hij geen aanleiding ziet om het standpunt over de afwikkeling van de transactie tussen [appellante] en Buchan Beamers te wijzigen en dat het standpunt in de loop der jaren inmiddels met vier verschillende advocaten is gecommuniceerd.
2.16
Bij brief van 21 december 2012 heeft de advocaat van [appellante] voor zover van belang het navolgende aan [geïntimeerde] geschreven:
"De heer [H] van de MMO heeft medegedeeld dat de FQA units zijn ingesteld per 1 januari 1999. Ik verwijs naar bijgevoegde correspondentie met bijgevoegd ‘note on changes to the fixed quota allocation system’. In het bericht van de heer [H] van 9 november 2012 vermeldt hij (voor zover relevant):
'FQA’s were based on the reference period 1994 tot 196 and were created on 1 January 1999 based on 1 FQA per 100 kilos (annual average track record over de three year reference period).'”
In zijn vervolgbericht van 19 november 2012 verwijst hij naar paragraph 4 van bijgevoegde informatie waarin staat aangegeven:
'4. The FQA system was introduced on 1 Januari 1999.'
(…)
Derhalve kan volgens cliënt vastgesteld worden:
a.
a) Dat de FQA units op het tijdstip van uitvoering van de transactie nog niet ingesteld waren;
b) Dat de transactie van de 125 ton uitsluitend aan het TAC niveau zou worden aangepast.
(…)
Het is op grond van het bovenstaande dat u nog steeds onverklaard heeft gelaten op welke wijze u tot de becijfering bent gekomen dat van het aan cliënt toebehorende quotum van de oorspronkelijk circa 210.000 kg door u 1407 FQA units (ofschoon die kennelijk toen nog niet waren ingesteld door MMO) ofwel 141.000 tons kg aan Buchan Beamers diende te worden overgedragen. (…)"

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] primair ex artikel 6:74 BW tekort is geschoten in de nakoming en subsidiair ex artikel 6:162 BW onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , en aansprakelijk is voor de dientengevolge door [appellante] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, meer in het bijzonder de volledige door [appellante] gemaakt proces- en nader te specificeren buitengerechtelijke kosten.
3.2
[appellante] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij in zijn hoedanigheid van vicevoorzitter en/of feitelijk beleidsbepaler van de NSFO bij de berekening van de vangstrechten die [appellante] als gevolg van de overeenkomst aan Buchan Beamers moest overdragen, fouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden. De primaire grondslag dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming heeft [appellante] laten vallen.
3.3
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen en gemotiveerd verweer gevoerd met als meest verstrekkend verweer dat de vordering van [appellante] ex artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard.
3.4
Bij vonnis in het incident van 3 september 2014 heeft de rechtbank de incidentele vordering tot onbevoegd verklaring afgewezen. Bij vonnis van 29 juli 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellante] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat hij zich in 1998 realiseerde dat er een berekeningsfout was gemaakt en dat hij daarvoor al jaren met [geïntimeerde] in gesprek was en dat
“ [appellante] met de schade als gevolg van de door hem gestelde berekeningsfout en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend dient te worden verondersteld vanaf het moment dat hij kennis had genomen van de brief van 9 november 2000 van [geïntimeerde] . De verjaringstermijn van vijf jaar is dus in november 2000 gaan lopen. [appellante] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat zijn vordering op [geïntimeerde] in de vijf jaren voorafgaand aan de onder 2.13 genoemde aansprakelijkstelling van 19 december 2011 is gestuit. Dit betekent dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] is verjaard.”De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] vervolgens afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
In het vonnis in het incident van 3 september 2014 heeft de rechtbank de incidentele vordering tot onbevoegd verklaring afgewezen en zich bevoegd geacht van de vorderingen van [appellante] kennis te nemen. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank.
4.2
Tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 29 juli 2015 dat zij de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] uit hoofde van onrechtmatige daad naar Nederlands recht zal beoordelen, zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof de onderhavige zaak naar Nederlands recht zal beoordelen.
4.3
Door [appellante] is
1 griefgeformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank van 29 juli 2015. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] is verjaard.
Verjaring
4.4
Zoals de rechtbank in rov. 4.7 van haar vonnis terecht heeft overwogen – en [appellante] niet met een grief heeft bestreden – dient de vraag of de vordering van [appellante] is verjaard te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:310 lid 1 BW op grond van welk artikel een vordering als de onderhavige verjaard door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde, in dit geval [appellante] , zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn begint derhalve te lopen als aan twee vereisten is voldaan: bekendheid met de schade en bekendheid met de daarvoor aansprakelijke persoon. Het ligt op de weg van de schuldenaar, [geïntimeerde] , die zich op verjaring beroept feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op verjaring kunnen dragen.
4.5
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring aangevoerd dat [appellante] vanaf het moment van uitvoering van de overeenkomst bekend was met de door hem gestelde schade nu de overeenkomst in zijn ogen niet correct was uitgevoerd. Door [geïntimeerde] is ter onderbouwing verder verwezen naar de brief van 13 oktober 2000 van de vorige advocaat van [appellante] en naar de brieven van [geïntimeerde] (mede namens de NSFO) van 9 november 2000 en
11 mei 2001 (rov. 2.11 – 2.13). De verjaringstermijn heeft volgens [geïntimeerde] dan ook een aanvang genomen direct na het uitvoeren van de overeenkomst dan wel na de brief van
9 november 2000 of 11 mei 2001. De verjaringstermijn die met ingang van de hiervoor genoemde brieven is aangevangen, is niet (tijdig) gestuit, aldus [geïntimeerde] .
4.6
Het verweer van [appellante] , in hoger beroep, richt zich op de aanvang van de verjaringstermijn. Ter onderbouwing van de grief en daarmee van het verweer dat de vordering op [geïntimeerde] niet is verjaard heeft [appellante] aangevoerd dat zij pas met de e-mailberichten van 9 en 19 november 2012 van [H] van MMO bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon en niet al op 9 november 2000 zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Ter nadere toelichting hierop is door [appellante] aangevoerd dat pas na ontvangst van de informatie van MMO duidelijk is geworden dat zij steeds volstrekt onjuiste informatie van [geïntimeerde] heeft ontvangen, nu door [geïntimeerde] ten onrechte werd verwezen naar conversiefactoren tussen kilogram/FQA’s om de juistheid van de uitgevoerde transactie aan te tonen, terwijl de conversie van de vangstrechten van kilogram naar FQA units niet eerder dan per 1 januari 1999 was ingegaan. In het verlengde van dit verweer heeft [appellante] ter zitting nog nader toegelicht dat het aan [geïntimeerde] is toe te rekenen dat [appellante] niet eerder zijn vordering heeft ingesteld, omdat [geïntimeerde] niet de correcte informatie aan [appellante] heeft verstrekt, zodat de verjaringstermijn niet eerder is gaan lopen dan na ontvangst van de informatie van MMO. [appellante] heeft verder als verweer tegen het beroep op verjaring aangevoerd dat voor haar niet van meet af aan bekend was dat [geïntimeerde] zelf de aansprakelijke persoon was.
4.7
Het hof stelt voorop dat het verwijt dat [appellante] aan [geïntimeerde] maakt is dat hij een berekeningsfout zou hebben gemaakt bij de overdracht van de vangstrechten van [appellante] aan Buchan Beamers in 1998. In eerste aanleg heeft de heer [appellante] verklaard:
“Ik realiseerde mij in 1998 dat er een berekeningsfout is gemaakt waardoor er 141 ton is overgemaakt naar Buchan. Dat kwam door een verhoging van 17% en later weer een verlaging van 4%, hetgeen neerkomt op een verhoging van 13% in 1997. Deze verhoging is echter niet berekend over het restantgedeelte van 85 ton dat ik niet heb verkocht aan Buchan. Hierdoor heb ik 28 ton minder ontvangen en inkomsten gemist. Ik heb [geïntimeerde] steeds op de berekeningsfout gewezen.”In hoger beroep heeft [appellante] verklaard:
“Er was iets fout gegaan in de berekeningen. Het percentage ten aanzien van het verkochte deel van 125 ton was wel omhoog gegaan en ten aanzien van de resterende 85 ton (het B-gedeelte) was het percentage naar beneden gegaan. Ik wilde graag weten hoe dit mogelijk was. Daarom heb ik [geïntimeerde] hier direct op aangesproken in 1998. Toen werd ik uitgenodigd op het kantoor in Urk samen met de koper. Ik heb een brief van 30 oktober 1998 waaruit ik kon afleiden dat mijn B-gedeelte niet is mee verhoogd. We hebben toen samen gekeken waarom mijn gedeelte niet met hetzelfde percentage is gestegen. Ik heb hier nooit antwoord op gekregen.”
4.8
Uit het vorenstaande volgt dat [appellante] al sinds 1998 bekend is met de door haar aan haar vordering ten grondslag gelegde berekeningsfout als gevolg waarvan zij schade stelt te hebben geleden omdat haar aandeel, in tegenstelling tot het aan Buchan Beamers overgedragen aandeel, niet met 13% is verhoogd. [appellante] heeft ook – zo blijkt uit zijn verklaring – direct [geïntimeerde] op de zaak aangesproken en ook daarna nog met [geïntimeerde] over de zaak gesproken. Dat [appellante] pas in 2012 via MMO heeft begrepen dat de conversie van de vangstrechten van kilogram naar FQA units per 1 januari 1999 is geëffectueerd en niet al in 1998, maakt dit niet anders. [appellante] is immers steeds van mening geweest dat de berekeningsfout te maken had met het feit dat haar aandeel niet is verhoogd en niet met de conversie van vangstrechten. Dat [geïntimeerde] onjuiste of onduidelijke informatie heeft verstrekt of geen afdoende antwoord heeft gegeven op de vraag van [appellante] waarom haar aandeel niet is verhoogd – wat daar ook van zij – maakt dit ook niet anders. Waar het om gaat is dat [appellante] sinds 1998 bekend was met de door haar gestelde berekeningsfout en schade en daarmee met het vorderingsrecht waar het in deze procedure om gaat. Dat [geïntimeerde] dit vorderingsrecht niet erkende is in dit kader niet relevant. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellante] sinds 1998 maar in ieder geval sinds de brief van 9 november 2000 van [geïntimeerde] aan de toenmalige advocaat van [appellante] dan wel sinds de brief van 11 mei 2001 van [geïntimeerde] aan de toenmalige advocaat van [appellante] , in welke brieven [geïntimeerde] duidelijk aangeeft waarom en hoe het overgedragen deel is berekend, bekend is met de door haar gestelde schade als gevolg van de beweerdelijke berekeningsfout en met de voor de schade aansprakelijke persoon bekend dient te worden verondersteld. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat voor haar pas in 2012 duidelijk was dat [geïntimeerde] de aansprakelijke persoon was, maar enige toelichting of onderbouwing op dit verweer is door [appellante] niet gegeven.
4.9
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellante] sinds 1998 doch in ieder geval sinds de brieven van [geïntimeerde] van 9 november 2000 en 11 mei 2001 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Door [appellante] is verder geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet heeft gesteld en dat evenmin is gebleken dat [appellante] voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van 19 december 2011 de verjaring heeft gestuit. In hoger beroep heeft [appellante] ook niet gesteld dat voor de brief van 19 december 2011 de verjaring is gestuit. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vordering van [appellante] is verjaard. Tussen 1998-2001 en 2011 is immers meer dan vijf jaar verstreken.
Onrechtmatig handelen
4.1
De grief faalt, zo volgt uit het vorenstaande. Maar, zelfs als de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] niet zou zijn verjaard, dan zou de vordering van [appellante] stranden vanwege het feit dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk is. [appellante] stelt dat er een berekeningsfout is gemaakt door NSFO bij de overdracht van de vangstrechten door [appellante] aan Buchan Beamers waarvoor [geïntimeerde] als bestuurder van de NSFO persoonlijk aansprakelijk is ex artikel 6:162 BW. De NSFO is – zo begrijpt het hof uit de toelichting van de heer [I] , de voorzitter van de NSFO, ter zitting – een producentenorganisatie, opgericht als Limited naar Engels recht. Het betreft een speciale Limited die geen aandeelhouders heeft maar leden. Ten tijde van het uitvoeren van de transactie was [geïntimeerde] bestuurslid van de NSFO. De externe aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als bestuurder van deze Limited, dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht (zie rov 4.2).
4.11
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het ligt op de weg van de benadeelde, in dit geval [appellante] , om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. [appellante] heeft echter op geen enkele wijze toegelicht op grond waarvan [geïntimeerde] van de gestelde berekeningsfout persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het enkele feit dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de overeenkomst voor de NSFO een berekeningsfout zou hebben gemaakt – nog daargelaten dat [geïntimeerde] onderbouwd heeft gesteld dat niet hij maar [G] betrokken is geweest bij de uitvoering en de berekeningen heeft gemaakt – is onvoldoende om het oordeel dat er sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt te kunnen dragen.

5.De slotsom

5.1
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 311,- griffierecht en € 2.148,- (2 punten x tarief II € 1.074,-) salaris advocaat.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 29 juli 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. I.F. Clement en mr. A.G.J. van Wassenaer van Catwijck en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.