ECLI:NL:GHARL:2019:2226

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
200.211.588/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en gefingeerde inbraak: beoordeling van deskundigen en bewijsvoering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2019, staat de vraag centraal of er aanwijzingen zijn voor brandstichting door middel van motorbrandstof en of er sprake is van een gefingeerde inbraak. Het hof heeft een deskundige benoemd om te onderzoeken of de brand is aangestoken met motorbrandstof. De deskundige concludeert dat dit niet kan worden uitgesloten, maar het hof volgt deze conclusie niet volledig. Het hof baseert zich op bevindingen van twee laboratoria die bevestigen dat motorbrandstof is aangetroffen op verschillende plaatsen in de woning. Daarnaast wordt de mogelijkheid van een gefingeerde inbraak besproken, waarbij de Bulgaarse methode is toegepast. Het hof oordeelt dat de deskundige voldoende onderbouwd heeft dat de brand is aangestoken en dat er geen alternatieve verklaringen zijn voor de brand. De appellanten, die in eerste aanleg als eisers zijn opgetreden, worden in het ongelijk gesteld. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van de deskundige. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.211.588/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 115363/ HAZA 11-652)
arrest van 12 maart 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M.F.J.J.M. Tijssen, kantoorhoudend te Roermond,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Achmea,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verdere verloop en beoordeling van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 november 2018 hier over. Hierna hebben beide parttijen een akte genomen.

2.De verdere beoordeling

Inleiding
2.1
Het hof heeft in zijn arrest van 13 november 2018 voor de beantwoording van de vraag of aanwijzingen bestaan voor brandstichting door middel van motorbenzine van belang geacht dat duidelijk wordt of (in hoeverre) kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van het NFI en Oleotest. Als buiten redelijke twijfel is dat op drie verschillende plaatsen in de woning motorbenzine is aangetroffen, komt de mogelijkheid van brandstichting als oorzaak bij de beoordeling immers voorop te staan.
2.2
Op verzoek van het hof heeft Achmea vervolgens deze onderzoeksinstellingen verzocht (i) een inhoudelijke reactie te geven op het in rechtsoverweging 2.6 van het genoemde arrest samengevatte verweer en (ii) zich er in dat verband over uit te laten in welke mate zij er zeker van zijn dat (waarom) de door hen onderzochte monsters stoffen bevatten die afkomstig zijn van motorbenzine. Dat heeft tot reacties geleid die hierna onder 2.12 en verder zullen worden besproken. Daaraan voorafgaand zal het hof overwegingen wijden aan (i) de deskundigheid van [C] , (ii) de door de diverse deskundigen aan te leggen professionele maatstaf en (iii) de vraag of door [C] aan de toepasselijke maatstaf is voldaan.
De deskundigheid van [C]
2.3
[D] heeft opgemerkt dat brandonderzoekers volgens de eisen van de zogenaamde NFPA-1033 een natuurwetenschappelijke of technische achtergrond met een oriëntatie op brandfenomenen en technische brandweerkunde dienen te hebben, evenals inzicht in de ‘omgeving’ van vuur (bouwkunde, materiaalkunde en installatietechniek). Het komt hem voor dat [C] qua opleiding en ervaring geen deskundige kan zijn op het gebied van daadwerkelijk brandgedrag en brandverloop. Retorisch vraagt [D] zich daarbij af hoeveel feitelijke branden (brandontwikkeling) deze onderzoeker heeft gezien.
2.4
De achtergrond van [C] is volgens zijn (onweersproken) opgave de volgende.
Na de afronding van de opleiding MTS werktuigbouwkunde en de politieopleiding is [C] in de periode 1988-1994 werkzaam geweest bij de Rijkspolitie waar alle voorkomende onderzoeken werden verricht. Sinds 1994 is hij in de particuliere sector werkzaam als toedrachtonderzoeker. Sinds 2002 vormen technische brandonderzoeken de hoofdactiviteit van die werkzaamheden. [C] volgde ten behoeve van de brandonderzoeken onder andere een interne opleiding, alsmede de opleiding Basis Brand aan de rechercheschool te Zutphen. Ook worden door hem tot op heden regelmatig seminars en bijscholingen gevolgd, onder meer op het gebied van brandonderzoek. Tot nu toe onderzocht deze rapporteur tussen de 100 tot 150 branden en explosies per jaar. Naast de brandonderzoeken zijn ook vele (fraude)onderzoeken ingesteld in andere schade-evenementen, waaronder inbraken, waarbij juist de interpretatie van sporen van forcering een belangrijke rol speelden
.
2.5
Naar het oordeel van het hof voldoet [C] hiermee aan de aan een deskundige in dit verband te stellen eisen wat betreft opleiding en ervaring. Het hof volgt [D] dus niet in zijn opvattingen daarover.
De door de diverse deskundigen aan te leggen professionele maatstaf
2.6
Tussen partijen is niet in geschil dat in Nederland geen vaste wetenschappelijke methode of professionele standaard bestaat om branden te onderzoeken. Wel past de politie bij monsteronderzoek de zogenoemde NF-normen toe, en bestaat een wetenschappelijke methode die is omschreven in de zogenoemde NFPA 911/921 en 1033. Ook wordt wel het boek ‘Brandonderzoek’ van P.B. Reijman gevolgd. Daarnaast kan aansluiting worden gezocht bij de door [D] genoemde werken Kirk`s Fire Investigation en Brannigan`s Building Construction for the Fire Service.
2.7
Omdat een eenduidige professionele standaard volgens alle betrokkenen ontbreekt (ook volgens [D] ), komt de conclusie van [D] dat het onderzoek van [C] op geen enkel onderdeel aan die standaard voldoet het hof te eenzijdig voor. Het enkele feit dat [C] in zijn rapportages niet naar de NFPA heeft verwezen, rechtvaardigt een dergelijke conclusie uiteraard niet. Gelet op de omvang van het tussen de deskundigen gevoerde debat, de inhoud van de rapportages van [C] en de bijbehorende stukken, de processen-verbaal van politie en de onderzoeken van Oleotest en het NFI, kan het hof [D] evenmin volgen waar hij zich erover beklaagt dat het dossier `feitelijk` nagenoeg leeg is (ook wat betreft de mogelijke oorzaak van de brand), en geen voor hem toetsbare feiten bevat die het voorgestelde/gewenste scenario kunnen dragen. Anders dan [D] meent, is het onderzoek van [C] in die zin voldoende reproduceerbaar. Dat neemt niet weg dat de oorspronkelijke rapportage onscherpe foto`s bevatte, en dat fotostandpunten, richtingen, plaatsaanduidingen, plattegronden, onderschriften en toelichtingen in de rapportages van [C] voor een groot deel ontbreken. De gegevens die wel in de diverse rapportages zijn opgenomen (inclusief de achteraf verschafte foto`s, die wel scherp zijn), maken het desalniettemin in voldoende mate mogelijk de analyse van [C] op logica en consistentie te beoordelen.
2.8
Bij het analyseren van de gegevens en het ontwikkelen en testen van een hypothese wordt door [C] het systeem van Grassberger toegepast. Via dat systeem (volgens [D] niet meer dan een arbitraire indeling of rubricering) worden diverse mogelijke oorzaken geëlimineerd. Onbestreden is dat dit systeem niet onder de NFPA valt. Waarom het als afzonderlijk instrument geen houvast zou kunnen bieden voor de te maken analyse, zoals [D] meent, ontgaat het hof echter.
Algemene opmerkingen over de vraag of door [C] aan de toepasselijke maatstaf is voldaan
2.9
[D] merkt (uiteraard) terecht op dat uit de statische, dode restanten, dagen na de brand, 'niet zomaar' eenduidig en eenvoudig het dynamische gedrag van een levende brand valt af te leiden. Het hof kan hem echter niet volgen in de conclusie dat op basis van selectieve en ongemotiveerde beschouwing van de restanten, zonder feiten te presenteren en alternatieve scenario`s te zoeken, door [C] verstrekkende conclusies zijn getrokken c.q. dat het dossier aangaande de oorzaak van de brand 'leeg' zou zijn. Ongefundeerd acht het hof de bewering van [D] dat [C] daarbij zogenoemde onschuldige scenario`s in de analyse niet heeft uitgesloten. Het enige alternatieve scenario dat überhaupt aan de orde is gesteld (brand in of bij de tv), is immers al geëlimineerd met de conclusie van [C] dat de brand is aangestoken. Het hof zal hierna de onderbouwing van die conclusie onder de loep nemen.
Aanwijzingen voor brandstichting door middel van motorbenzine
2.1
Volgens [D] was de monstername niet geprotocolleerd en achteraf te controleren; volgens de onderzoekers is juist wel gemonsterd conform de zogenoemde FT-norm. Het hof constateert dat deze monstername in weerwil van de door [D] geformuleerde bezwaren fotografisch is vastgelegd, inclusief eenduidige plaatsbepaling en dat ze zijn verzegeld en voorzien van het dossiernummer. In zoverre is het door hem gemaakte verwijt niet terecht. De beweringen van [D] zijn bovendien in zoverre niet gefundeerd, dat door hem niet is aangetoond dat in de NFPA wordt voorgeschreven dat in alle gevallen zowel controle- als referentiemonsters moeten worden genomen. Ook met de verwijzing van zijn collega [E] naar artikel 17 NFPA 921 komt dat niet vast te staan. Van groter belang is echter de constatering dat niet, althans niet met kracht van argumenten, door [D] is onderbouwd dat de wijze waarop de monsters zijn genomen feitelijk enig effect kan hebben gehad op de uitkomsten van het onderzoek van Oleotest of het NFI. De enkele verzuchting (i) dat men a priori fout fout zit, (ii) dat sowieso geen conclusies te trekken zijn als de monsters niet conform NFPA 921 zijn genomen, (iii) dat de resultaten van het laboratoriumonderzoek de wetenschappelijke waarde van een leeg autoriteitsargument hebben en (iv) dat er principieel van moet worden uitgegaan dat sprake is van contaminatie als monsters niet volgens protocol zijn genomen, volstaat als onderbouwing niet. In ieder geval niet indien in de diverse monsters motorbenzine is aangetroffen en geen reële kans op contaminatie is aan te wijzen.
2.11
De vraag is dan nog of daadwerkelijk motorbenzine in de vier monsters is gemeten. Het monster dat [C] uit de ondervloer van de woonkamer heeft genomen, is door Oleotest onderzocht op de aanwezigheid van ontvlambare stoffen. Deze instelling heeft zonder enig voorbehoud geconstateerd dat dit monster motorbenzine bevatte. Hetzelfde geldt voor de drie door de politie genomen en de door het NFI geanalyseerde monsters die zijn veiliggesteld in de woonkamer, op de trap naar de eerste verdieping en in de kleedkamer. Ook in de verkorte rapportage van dat instituut is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de conclusie dat al deze monsters vluchtige stoffen bevatten die afkomstig zijn van motorbenzine.
2.12
[D] beweert dat - naar het hof begrijpt: zowel door Oleotest als door het NFI - actief wordt geweigerd de laboratoriumgegevens toetsbaar te maken, omdat referentie- en controlegegevens niet aangeleverd lijken te zijn. Vergelijking van referentiechromatogrammen is daardoor volgens [D] niet mogelijk. Deze redenering is in zoverre innerlijk tegenstrijdig, dat de laboratoria niet kunnen weigeren gegevens te verstrekken waarover zij niet beschikken. Het ontbreken van vergelijkings- of referentiemonsters van niet aangetaste en niet besprenkelde vloermaterialen (bijvoorbeeld onder een kast) nadat deze op integere wijze tot pyrolyse zijn gebracht (de bewoordingen van [E] ), kan aan de door de laboratoria getrokken conclusies alleen afdoen als daaromtrent ruimte voor twijfel bestaat (waarover hierna meer). Verder constateert het hof dat het relevante gaschromatogram van het genomen monster wel als bijlage in het verslag van Oleotest is opgenomen.
2.13
Het NFI en Oleotest hebben als volgt gereageerd op de door [appellanten] c.s. geuite twijfel over de betrouwbaarheid van hun bevindingen.
Het NFI
2.14
Het NFI heeft te kennen gegeven niet op het verzoek te kunnen ingaan, omdat deze instelling op grond van de Regeling taken NFI niet voor niet-overheidsorganisaties mag werken.
Oleotest
2.15
Oleotest heeft geschreven dat het voor haar meteen duidelijk is dat het verweer van [appellanten] c.s. voorspruit uit citaten van wetenschappelijke literatuur die door ter zake onvoldoende gekwalificeerde personen worden misbruikt. De vraag of dat verwijt juist is, kan worden daargelaten, omdat de nadere onderbouwing van Oleotest geen ruimte voor twijfel laat: zij stelt voorop dat de chromatogrammen toetsbaar zijn gepresenteerd en dat geen sprake is van het 'subjectief inschatten van moleculen'. De gaschromatografische patronen van het aangeleverde monster zijn geinterpreteerd volgens het ASTM E1618 voorschrift. Oleotest staat uitgebreid stil bij deze wetenschappelijke methode en de daarop gebaseerde interpretatie van gaschromatografische patronen, en concludeert dat in het onderzochte monster met zekerheid, en niet in geringe mate, motorbenzine aanwezig is.
Oleotest constateert ter onderbouwing van die conclusie dat de volgende indicatoren aanwezig waren voor de vaststelling dat sprake is van motorbenzine, en dat verwarring met pyrolyseproducten op grond daarvan is uitgesloten:
1. De door het panel waargenomen benzinegeur;
2. De prominente aanwezigheid van de C2-alkylbenzenen, C3-alkylbenzenen en C4-alkylbenzenen (de zogenaamde Three Musketeers, Castle Group en Gang of Four);
3 De aanwezigheid van alkylbenzenen in een onderlinge verhoudingen die typisch is voor motorbenzine - waarmee is uitgesloten dat het om pyrolyseproducten gaat;
4. De aanwezigheid van 2-Methylnaphtaleen en 1-Methylnaphtaleen in een voor rnotorbenzine typische verhouding (de zogenaamde Twin Towers). Bij pyrolyse ligt deze verhouding steeds omgekeerd;
5. Aanwezigheid van de C2-naphtalenen (de zogenaamde Five Fingers, met voornamelijk 1,3-Dimethylnaphtaleen en 2,3-Dimethylnaphtaleen) ook in een verhouding die typisch is voor motorbenzine - wat eveneens uitsluit dat het om pyrolyseproducten gaat;
6. De aanwezigheid van alle indicatorverbindingen ten behoeve van een positieve identificatie van motorbenzine.
De gaschromatografische patronen van het aangeleverde monster zijn vergeleken met referentiechromatogrammen die als controleprocedure in dezelfde analyserun werd meegenomen. Deze laatste vergelijking leidt tot de conclusie dat uitsluitend een klein verschil in de verdampingsgraad bestaat. Dat die bij het brandmonster iets hoger was, betekent volgens Oleotest slechts dat van het brandmonster een deel van de meest vluchtige bestanddelen was verdampt.
2.16
Deze nadere toelichting van Oleotest, gelezen in het licht van haar eerdere bevindingen en die van het NFI, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat inmiddels als vaststaand kan worden aangenomen dat alle monsters (in niet geringe mate) sporen van motorbezine bevatten.
2.17
In weerwil van de opmerkingen die daarover van de zijde van [E] zijn gemaakt, heeft het hof in het dossier geen serieus te nemen aanwijzingen voor contaminatie van deze monsters aangetroffen. De begeleider van de speurhond heeft dit dier ook in de achtertuin en op de oprit naast de woning vrij laten zoeken. Ondanks dat de hond dat minutieus deed, `tekende` hij op dat moment nergens. Dat sporen van motorbrandstof naar binnen zijn gedragen die afkomstig zijn van een door de politie gebruikt aggregaat of een enkele weken voor de onderhavige brand ter plaatse afgebrande auto, is alleen al om die reden onwaarschijnlijk - te meer omdat de monsters zijn genomen onder de aanwezige brandresten (in de woonkamer: van de ondervloer, na wegbreken van de houten vloer), en wel op drie verschillende plaatsen waar een sterke indicatie bestond voor de aanwezigheid van motorbrandstof. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat de kans op (blijvende) contaminatie door het lopen van met motorbrandstof vervuilde laarzen verwaarloosbaar klein is ( [F] , bijlage D).
2.18
Met het voorgaande is aannemelijk dat kort voorafgaand aan de brand op diverse plaatsen in het huis motorbenzine is verspreid. Bij gebrek aan enige alternatieve verklaring voor die verspreiding, is ook aannemelijk dat de brand is ontstaan doordat deze benzine is aangestoken. In de naden van een laminaatvloer heeft [C] naar zijn zeggen ook de onder die omstandigheden te verwachten brandsporen aangetroffen. Het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen, ook al heeft [E] dergelijke sporen tijdens de descente niet geconstateerd. Daarmee ontvalt het belang aan de discussie die hierover is gevoerd.
2.19
Dat een initiële brand van motorbrandstof op de trap door de daarop volgende brand geheel kan worden overschreven, staat tussen deskundigen niet vast. Volgens [appellanten] c.s. (lees [E] ) is dat niet mogelijk. De literatuur waarnaar [C] verwijst, komt volgens hem niet overeen met internationaal vooraanstaande literatuur op dat gebied.
Omdat volgens [C] sprake is van totale verkoling van de trap, en omdat niet is uiteengezet tot welke conclusies de door [E] genoemde literatuur dan wel leiden, en om welke reden, houdt het hof het ervoor dat dergelijke overschrijving wel heeft kunnen plaatsvinden. Het feit dat de omvang van een inleidende brand op de trap niet meer is te lokaliseren, vormt naar het oordeel van het hof geen steekhoudend argument tegen brandstichting, nu sprake is van zeer ernstige verbranding van die trap.
2.2
[D] meent dat de op de trap toch nog aangetroffen stukjes onverbrande vloerbedekking zich niet verhouden met bijgebrachte brandbare vloeistof, omdat deze vloeistof binnen enkele minuten zou zijn opgebrand, waarna juist op die plekken de vloerbedekking zou opbranden. Deze constatering staat op zichzelf niet ter discussie. Het standpunt van [C] is namelijk dat de bewuste stukjes vloerbedekking zich bevonden op plekken waar de motorbenzine zich niet heeft verspreid (in de hoeken van de trap). De bevindingen van [D] in dit verband staan aan de door [C] getrokken conclusies dus niet in de weg. Daarbij tekent het hof aan dat [D] niet ingaat op (en niet overneemt) de bewering van [appellanten] c.s. ( [E] ) in de memorie van grieven dat de valpluim door thermiek - zeker bij een inleidende brand - juist in de hoeken van wanden meer warmtebelasting veroorzaakt. Het hof acht het achterblijven van delen van de vloerbedekking om die reden niet onverenigbaar met de gestelde brandstichting.
2.21
Volgens [C] is onder meer benzine uitgegoten in de garderobekamer, terwijl die benzine niet is ontbrand. [D] acht dat zeer onaannemelijk, ook als de deur ter plaatse gesloten was, omdat benzinedamp zwaarder is dan lucht en onder de kier van de deur door zou zijn gekropen en daarna zou zijn geëxplodeerd. Hij sluit het evenwel niet met zoveel woorden uit. Het hof volgt hem daarin, mede op basis van de opmerking van [F] dat het vaker voorkomt dat in meer ruimtes benzine is uitgegoten dan waar de brand heeft gewoed.
2.22
[D] acht het onaannemelijk dat de brand met benzine is aangestoken, omdat de dader daarbij een groot gevaar loopt gewond te raken. Hij voert daartoe aan dat benzinedamp al bij lage temperaturen een brandbaar mengsel met lucht kan vormen. Dat staat tussen partijen ook wel vast. Onvoldoende is echter onderbouwd dat het daardoor in het geheel niet mogelijk zou zijn brand te stichten zonder zelf verwondingen op te lopen, laat staan dat het voor de hand ligt dat alle potentiële brandstichters zich door het gevaar van verwonding zouden laten weerhouden. Ook het argument van [D] dat het praktisch onmogelijk is om naar een ander plek te lopen om een tweede of zelfs een derde brandhaard te creëren, snijdt geen hout. Daarvan is in de analyse van [C] immers geen sprake. [C] gaat ervan uit dat de brand in de hal op de begane grond werd ingeleid en dat de dader vervolgens direct via de voordeur is ontsnapt. Hij neemt weliswaar tegelijkertijd tot uitgangspunt dat er meerdere door benzine veroorzaakte brandhaarden zijn ontstaan, maar slechts van een enkele ontstekingsactie, kort voor het verlaten van het pand. Dat - in de woorden van [D] - geen positief aan te wijzen ontstekingsbron is terug te vinden, is volgens geen van de geraadpleegde deskundigen strijdig met de bevindingen van [C] , en is zelfs te verwachten bij het gebruik van - bijvoorbeeld - een lucifer. De opmerking van [D] dat hij ook niet een concrete aanwijzing aantreft voor de aanwezigheid van een of meerdere personen, `s nachts nabij of in de woning, neemt het hof voor kennisgeving aan. Die constatering kan evenmin afdoen aan de bevindingen van [C] .
2.23
Er zijn geen andere aspecten van het brandbeeld aangevoerd die met brandstichting onverenigbaar zijn. Zelfs als het totale brandbeeld op zichzelf onvoldoende aanwijzing vormt voor brandstichting (volgens [D] valt daar weinig over te zeggen, en is geen brandstichting nodig om het brandbeeld te verklaren; volgens [C] duidt dit beeld op brandstichting en niet op een onschuldige oorzaak), geldt dat het er evenmin
tegenpleit. Het hof voegt daar aan toe dat de rookgasexplosie waarmee [D] het brandbeeld zegt te kunnen verklaren, zich mogelijk heeft voorgedaan, maar dat [C] deugdelijk heeft beargumenteerd dat die explosie niet op de begane grond plaatsvond. Het daar aangetroffen brandbeeld is hiermee naar het oordeel van het hof dus niet te verklaren.
2.24
Aan de conclusie dat de brand is aangestoken, draagt in hoge mate bij dat, zoals het hof hierna als vaststaand zal aannemen, kort voorafgaand aan de brand een inbraak is gefingeerd. Dat feit laat zich slechts in theorie verenigen met het alternatief van een ongeveer gelijktijdig uitgebroken spontane brand (waarover hierna ook meer). Daarnaast vormt in minder sterke mate een aanwijzing dat, naar [appellante] heeft verklaard, de voordeur was dichtgedraaid, terwijl er aanwijzingen voor zijn dat daarvan later geen sprake meer was.
Aanwijzingen voor een schuldloze oorzaak (brand in of bij de tv)
2.25
De enige alternatieve brandoorzaak die tussen partijen aan de orde is geweest, is de mogelijkheid van spontaan ontstane brand in of bij de televisie in de woonkamer.
2.26
Het hof sluit de mogelijkheid van een dergelijke spontane brand uit omdat, zoals hiervoor al werd overwogen, er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat op diverse plaatsen in het huis motorbenzine is verspreid en aangestoken. Dat duidt op brandstichting, en niet een onschuldige oorzaak van de brand. Een alternatieve oorzaak (spontane brand in de tv) is ook om de volgende redenen niet aannemelijk.
- het brandbeeld op de benedenverdieping. Dat kan niet worden verklaard door een rookgasexplosie;
- het brandbeeld in de gang tussen de serre en de keuken. Daar is een (soort) krukje aangetroffen dat slechts aan de keukenzijde vanaf de vloer door brand was aangetast. Een dergelijke wijze van verbranding verdraagt zich niet met een brand die bij de televisie is ontstaan;
- de intensieve vuurschade bij de plavuizen vloer in de keuken (en niet hoger, bij de deurtjes en lades) kan niet overtuigend worden verklaard door het effect van neervallend brandbaar materiaal, omdat de het plafond op die plaats uit onbrandbaar materiaal bestond.
2.27
[D] beperkt zijn commentaar te dien aanzien tot de algemene opmerking dat het brandbeeld wel kan passen bij een brand die is begonnen in een tv of in elektrische
apparatuur die onder een tv is geplaatst. Hij weerlegt de bevindingen van [C] daaromtrent echter niet. Deze opmerkingen van [D] kunnen daarom aan het voorgaande niet afdoen.
Aanwijzingen voor brandstichting door [appellanten] c.s. (negatieve betrokkenheid)
2.28
Volgens [C] is een zogenoemde Bulgaarse inbraak aan de achterzijde van de woning gesimuleerd. Bij deze inbraakmethode wordt het deurschild verwijderd dat aan de buitenzijde de uit de deur stekende cilinder afschermt. Vervolgens wordt het uitstekende deel van de cilinder heen en weer gewrikt totdat deze halverwege, bij het zwakste punt, afbreekt. Het afgebroken, buitenste deel van de cilinder wordt uit het slot verwijderd. Vervolgens kan met een steekvoorwerp, via de opening in het slot, de nachtschoot naar achteren worden bewogen. De deur is dan niet meer vergrendeld. Het tweede in het slot resterende deel van de cilinder (het binnenste deel) speelt hierbij geen rol en blijft daar vaak achter of valt aan de binnenzijde uit de deur.
2.29
[C] heeft gemotiveerd onderbouwd dat de schijn is gewekt dat op deze wijze is ingebroken (het deurschild is halverwege afgebroken, er zijn in de deur sporen van een schroevendraaier die erop wijzen dat dat met opzet is gebeurd, de onderste schroef van het deurschild is verwijderd, deze deur stond na de brand open, en het afgebroken deel van het deurschild is niet aangetroffen, net zomin als het afgebroken deel van het slot). Van een inbraak is volgens hem echter geen sprake. De onderste schroefbout is namelijk kennelijk eerst vanuit het huis losgedraaid.
2.3
[D] heeft geen voor de beoordeling relevante opmerkingen gemaakt over deze volgens [C] gefingeerde inbraak. Hij constateert slechts dat de Bulgaarse inbraakmethode niet is doorgevoerd, omdat het deel van de cilinder van het slot dat zich aan de binnenkant van de deur bevindt er niet is uitgeduwd. Daarin volgt het hof [D] niet, omdat voor het gebruik van de Bulgaarse methode slechts van belang is dat het buitenste deel van het slot wordt verwijderd. Daarna kan de deur worden geopend. Dat buitenste deel en de afgebroken schildplaat worden doorgaans door inbrekers meegenomen, en zijn in dit geval ook niet aangetroffen. Daarmee is aannemelijk dat de desbetreffende beschadigingen niet zijn veroorzaakt door de branden, maar dat de Bulgaarse methode is toegepast. Het hof stelt vast dat [D] zich op dit punt van een oordeel onthoudt.
2.31
Gelet op de bevindingen van [C] deelt het hof wel de conclusie van [D] dat kennelijk niemand via de achterzijde is binnengetreden. [D] zegt in dat verband niet te kunnen bepalen welke betekenis toekomt aan het losraken van de onderste bout. Het hof ziet dat anders, en acht het op grond van hetgeen daarover is verklaard en uit het dossier blijkt, aannemelijk dat die bout niet met geweld is verwijderd (de beperkte beschadiging van de deur door - waarschijnlijk - een schroevendraaier en de beperkte aanwezigheid van metaalvervuiling op de schroef zelf duiden daarop). Het hof verwijst daartoe naar de foto`s bij productie 13 bij conclusie na enquête. Daaruit blijkt dat op de door een achteraf, bij wijze van test, met geweld verwijderde schroef aanzienlijk meer aluminium is achtergebleven dan op de schroef die al verwijderd was.
2.32
Zowel [appellant] als [appellante] heeft betoogd in de nacht van de brand niet in de buurt van de woning te zijn geweest. Beiden hebben daarvan bewijs aangeboden. Het hof gaat daaraan voorbij, omdat dit niet van doorslaggevend gewicht is. Het gaat erom dat de brand door iemand moet zijn veroorzaakt na binnentreding met gebruikmaking van een
huissleutel. Niet is geschil is dat (naast enkele personen wier betrokkenheid door niemand aan de orde is gesteld) alleen [appellant] en [appellante] daarover beschikten. Als niet al één van hen de brand heeft gesticht, dan moet dat zijn gebeurd door iemand aan wie de sleutel met dat doel ter beschikking is gesteld. In dat geval is ook sprake van zogenoemde negatieve betrokkenheid van [appellant] en (of) [appellante] .
De rapportages van [F] en [E]
2.33
De discussie die voor het overige nog heeft plaatsgehad tussen de deskundigen [E] en [F] bevat geen inzichten die hiervoor niet al afdoende aan de orde zijn geweest. Meer in het bijzonder zijn daar geen aanvullende aanwijzingen in aan te treffen die pleiten tegen brandstichting. Het hof zal om die reden niet nader op deze discussie ingaan.
Conclusie
2.34
De conclusie luidt dat de grieven geen doel kunnen treffen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van deze procedure ( tariefgroep IV, 2,5 punten).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 18 juli 2012 en van de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, afdeling Privaatrecht, van 14 mei 2014;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op € 704,- aan verschotten en € 4.897,50 aan salaris van de advocaat;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van de deskundige van € 15.173,40;
te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze (na)kosten te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving en betekening;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de proces- en nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, O.E. Mulder en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2019.