ECLI:NL:GHARL:2019:2406

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.210.578/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na beëindiging melkveehouderij en gebrekkige installatie melkstal

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerdere uitspraak van de rechtbank over de gebrekkige installatie van een melkstal door Landbouwmechanisatie- en Installatiebedrijf Kroeze B.V. [appellant], die een melkveehouderij exploiteerde, heeft schadevergoeding gevorderd na de beëindiging van zijn melkveebedrijf. De melkstal, die in 2005 door Kroeze was geïnstalleerd, functioneerde niet naar behoren, wat leidde tot een teruglopende melkproductie en gezondheidsproblemen bij de koeien. In 2008 startte [appellant] een procedure tegen Kroeze, die resulteerde in een vonnis van 2010 waarin werd vastgesteld dat Kroeze tekort was geschoten in de installatie van de melkstal. In de schadestaatprocedure vorderde [appellant] een schadevergoeding van € 908.882,28, maar de rechtbank kende hem slechts € 226.276,78 toe, met de conclusie dat de schade na februari 2010 onvoldoende causaal verband vertoonde met de tekortkoming van Kroeze. In hoger beroep heeft [appellant] de rechtbankuitspraak bestreden, maar het hof heeft de eerdere beslissing bevestigd. Het hof oordeelde dat de gebrekkige installatie van de melkstal niet de enige oorzaak was van de beëindiging van het melkveebedrijf en dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schadeclaims. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.578/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/112806 / HA ZA 15-276)
arrest van 19 maart 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, kantoorhoudend te Joure,
tegen
Landbouwmechanisatie- en Installatiebedrijf Kroeze B.V.,
gevestigd te Bunne,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Kroeze,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 juli 2018 hier over. Ter uitvoering daarvan heeft op 18 januari 2019 een comparitie van partijen plaats gevonden. Van die comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaand aan de comparitie heeft mr. Van der Meulen bij H16-formulier van 7 januari 2019 namens [appellant] één nader stuk ingebracht. Op verzoek van het hof hebben beide partijen nog in de stukken genoemde, maar ontbrekende producties ingezonden (rapportage(s) van [E] d.d. 10 februari 2016 en van [C] d.d. 5 februari 2007 en 30 augustus 2007).
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest verzocht op basis van het comparitiedossier, de daarop in aanvulling gezonden stukken en genoemd proces-verbaal.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis, voor zover van belang in hoger beroep nu daartegen geen bezwaren zijn geuit, aangevuld met wat overigens nog is komen vast te staan en van belang is.
2.2
Medio april 2004 heeft Kroeze een zogenoemde DeLaval ICE melkstal (verder "de melkstal") aan [appellant] verkocht voor een bedrag van € 63.250,-. [appellant] exploiteerde destijds een melkveehouderijbedrijf te Zeijen. Medio maart 2005 is de melkstal door Kroeze geplaatst en geïnstalleerd in een nieuw gebouwd c.q. aangepast gebouw bij [appellant] .
2.3
Kort na de ingebruikname heeft [appellant] problemen ondervonden met de melkstal, in het bijzonder bleef de melkproductie achter.
2.4
[appellant] heeft in verband met de tegenvallende melkproductie advies gevraagd aan de [B] , verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren te Deventer (hierna [B] ). [B] heeft op 27 september 2005 een adviesrapport uitgebracht dat ziet op de melkmachine, op de melktechniek en op de voeding van de koeien.
2.5
In een rapport van 8 januari 2007 heeft de door [appellant] ingeschakelde adviseur [C] (hierna: [C] ) onder meer vermeld dat op advies van [B] d.d.
22 mei 2006 het hekwerk met mestgoot in juni 2006 is verplaatst en dat de koeien nu meer ruimte hebben, dat hem niet duidelijk is waarom de standaard afstelling van het pulsatiesysteem van de melkinstallatie op 27 september 2005 en 20 februari 2006 veranderd bleek en dat in juni 2006 het pulsatiesysteem terug is gezet op de standaard afstelling. Dit rapport vermeldt voorts:
“Er zijn veel koeien met: onkante uiers, driespenen, harde stukken in de uiers, beschadigde spenen, beschadigde slotgaten. Bij de melkcontrole van 1-12-2006 zijn er maar 28 koeien van 61 melkgevende koeien met een celgetal < 100. En er zijn 35 koeien van de totaal 78 koeien met 1 of meerdere attenties voor te hoog celgetal. Dit geeft aan dat er veel problemen zijn qua uiergezondheid bij de koeien.
Het is duidelijk dat wil er een oplossing voor de problemen komen er nu ook flink geselecteerd moet worden in de koeien. Bij een snellere aanpak van de problemen was dit waarschijnlijk niet nodig geweest.”
2.6
Medio april 2007 heeft [appellant] de door Kroeze geleverde en geplaatste melkinstallatie vervangen.
2.7
Per brief van 3 september 2007 heeft de Rabobank aan [appellant] meegedeeld dat zij de financiering opzegt omdat [appellant] ‘reeds geruime tijd in verzuim is met de nakoming van zijn financiële verplichtingen jegens de bank’. Deze opzegging is niet geëffectueerd, in die zin dat de bank de financiering van [appellant] feitelijk heeft voortgezet.
2.8
Op 26 maart 2008 is [appellant] een procedure gestart bij de toenmalige rechtbank Assen op grond van een toerekenbare tekortkoming van Kroeze ter zake van de levering en installatie van de melkstal. Die procedure heeft geleid tot een vonnis van 14 april 2010. In dat vonnis is, voor zover belang, overwogen:
“2.10.De rechtbank concludeert op grond van de bovenomschreven conclusies van de deskundige, dat Kroeze de stal niet goed heeft geïnstalleerd, waar dat wel mogelijk was en dat er mitsdien sprake is van een tekortkoming aan de zijde van Kroeze bij de installatie van de DeLaval melkstal. Dit geeft aan [appellant] de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Niet kan worden geoordeeld, dat een bijzondere aard of een geringe betekenis van deze tekortkoming aan deze ontbinding in de weg staan.
2.11.
[appellant] heeft zelf geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de overeenkomst met Kroeze te ontbinden, maar vordert in deze procedure dat de rechtbank de ontbinding uitspreekt. Gegeven de door de rechtbank vastgestelde tekortkoming door Kroeze zal de rechtbank daartoe overgaan. De ontbinding heeft als rechtsgevolg, dat er voor partijen in beginsel een verbintenis tot ongedaanmaking van de al door hen ontvangen prestaties ontstaan.
2.12.
[appellant] heeft niets gesteld over de mogelijkheden om überhaupt nog iets van de door Kroeze geïnstalleerde stal te kunnen terugleveren. Dit tegenover de stelling van Kroeze dat [appellant] feitelijk de door Kroeze geleverde melkinstallatie nog in gebruik heeft. Deze stelling is door [appellant] niet weersproken.
2.13.
Dit maakt dat de rechtbank zal bepalen, dat [appellant] in plaats van teruglevering van de door Kroeze geleverde installatie een vergoeding aan Kroeze moet betalen ten bedrage van de waarde die de installatie voor [appellant] op het tijdstip van ontvangst in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad. Deze waarde stelt de rechtbank vast op het bedrag van de koopprijs voor de melkstal ad € 63.250,00 minus de kosten van vervanging van de melkinstallatie zijnde € 33.700,00 maakt een bedrag van € 29.550,00. Door verrekening met de door Kroeze terug te betalen koopsom van € 63.250,00 heeft een en ander tot gevolg dat Kroeze ter zake van haar verbintenis tot teruglevering nog een bedrag van € 33.700,00 aan [appellant] dient te voldoen.”
en voorts:
“2.16. [appellant] heeft voorts vergoeding gevorderd voor de schade die hij heeft geleden door de tekortkoming van Kroeze. Nu door Kroeze geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie zou moeten komen, dat de tekortkoming niet aan Kroeze zou kunnen worden toegerekend is daarmee aan de vereisten voor schadevergoeding voldaan.
2.17.
Voor vergoeding komt in aanmerking de schade die in zodanig verband staat met de tekortkoming van Kroeze dat deze schade aan Kroeze als een gevolg van zijn tekortkoming kan worden toegerekend. Hierbij knoopt de rechtbank wederom aan bij het deskundigenrapport. De deskundige heeft geoordeeld, dat bij de gerealiseerde maatvoering de melkstand te kort is om grote koeien recht te kunnen laten staan.
2.18.
De deskundige:
“Zelfs als hij de kop wegdraait staat de koe klem tussen borstrail (indexeerbeugel) en mestplaat/goot. Zij maakt lijfelijk contact en zal trachten zo te gaan staan dat ze niet meer klem staat. Scheefstaan is daarvoor de enige optie.”
De deskundige vervolgt:
“Als de koeien niet op de goede plaats stonden: te ver naar voren en met hun achtereind te ver opzij (schuin) konden de melkstellen niet haaks onder de uiers hangen van de koeien hangen. Zij worden dan door de melk- c.q. vacuümslangen scheefgetrokken. Het recht en vierkant hangen van het melkstel is echter essentieel voor een goede werking.”Hierbij tekent de deskundige nog aan, dat een simpele slanggeleiding het probleem niet oplost. De deskundige concludeert:
“Zeer waarschijnlijk is ook dat de problemen met een scheefhangend melkstel, veroorzaakt door de positie van de koeien de oorzaak zijn tot een teruglopende melkgift en daaruit voortvloeiende uierproblemen.”
2.19.
Onder overlegging van een brief d.d. 19 oktober 2007 van Heidinga Accountants aan de raadsman van [appellant] voert [appellant] een aantal schadefactoren op totaal uitkomende op een bedrag van € 314.582.00. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, vooral ten aanzien van het deskundigenrapport, volgt dat het voldoende aannemelijk is dat [appellant] mogelijk schade heeft geleden. Dit geldt naar het voorshands oordeel van de rechtbank in het bijzonder met betrekking tot een teruglopende melkgift en daaruit voorvloeiende uierproblemen.
2.20.
De mogelijke omvang van schade tengevolge van deze teruglopende melkgift en uierproblemen staat nog niet vast en kan naar het oordeel van de rechtbank thans ook nog niet in een uitspraak worden vastgelegd. Dit maakt, dat de rechtbank de gevorderde veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat zal uitspreken. Hierbij merkt de rechtbank op, dat naar haar voorlopig oordeel, nog geenszins vaststaat, dat alle in de genoemde brief van de accountant vermelde schadeposten als zodanig kunnen worden opgenomen in de schadestaatprocedure.”
2.9
Bij arrest van 3 december 2013 heeft het hof, behoudens de hoogte van een door Kroeze te betalen bedrag (€ 33.700,00 in plaats van € 37.000,00), het vonnis van
14 april 2010 bekrachtigd. In dat arrest is, voor zover van belang, overwogen:
“4.6 (…) Tegen deze bevindingen van de deskundige heeft Kroeze geen bezwaar gemaakt. Aldus heeft de rechtbank op juiste wijze hieraan de conclusie verbonden dat, niettegenstaande het feit dat er niet geheel volgens de bouwtekening (door [de aannemer]) is gebouwd, dit voor Kroeze geen belemmering vormde om behoorlijk - conform de bouwtekeningen - te kunnen presteren en aldus de melkstal op behoorlijke wijze te installeren. Vervolgens heeft de rechtbank in het eindvonnis van 14 april 2010 onder 2.5 tot en met 2.9 vastgesteld dat en waarom Kroeze de melkstal niet op behoorlijke wijze heeft geïnstalleerd, waartegen Kroeze geen afzonderlijke grieven heeft gericht. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank onder 2.10 van dit vonnis terecht de conclusie getrokken dat Kroeze jegens [appellant] tekortgekomen is. Het feit dat de stal, waarin de melkstal door Kroeze is geïnstalleerd, onjuist was gedimensioneerd, vormde aldus geen grond voor deze door Kroeze verrichte tekortkoming, noch het feit dat [appellant] van aannemer (…) € 7.000,- heeft ontvangen. (…)”
2.1
[appellant] heeft de melkproductie per 1 april 2009 gestaakt. In 2009 en in februari 2010 heeft [appellant] zijn melkquotum verkocht. In de periode vanaf februari 2010 heeft [appellant] zijn melkvee gemest voor vleesproductie en heeft hij de koeien als vleesvee verkocht. In 2013 heeft [appellant] de gronden en de opstallen aan een derde verkocht en geleverd, die aldaar een melkveebedrijf is gestart.
2.11
In een rapport d.d. 1 juni 2011 van [D] , verbonden aan LTO Noord Advies (hierna: [D] ), is in opdracht van [appellant] het productieresultaat van het melkveebedrijf van [appellant] onderzocht. De teruggang in inkomen over de boekjaren van 2005/2006 tot en met 2008/2009 is daarbij berekend op gemiddeld € 32.000,- per jaar ofwel op € 127.400 in totaal.
2.12
[appellant] heeft zijn accountant, Heidinga Accountants te Ubbena (hierna: Heidinga),
opdracht gegeven de schade te berekenen als gevolg van teruglopende melkgift en
uierproblemen, veroorzaakt door de tekortkoming van Kroeze. In haar rapport, gedateerd
11 september 2015, komt Heidinga, mede op basis van de rapportage van [D] , tot de volgende opstelling, verkort weergegeven:
A. Minder jaarwinst tot en met 30 april 20l3 € 642.259,-
B. Afwaardering vee cf. berekening [C] 108.106,-
C. Gemiste melkpremies en toeslagrechten 19.250,-
D. Meer inzet AB-Oost 11.836,-
E. Advieskosten Heidinga (2007-2015)
11.643,-
Subtotaal € 793.094,-
F. Belastingschade
110.077,-
Totaal € 903.171,-
2.13
Kroeze heeft een register-expert, de heer [E] te [F] , opdracht verstrekt een reactie te geven op het schaderapport van Heidinga. In een rapport van 10 februari 2016 heeft [E] , na een beschouwing, als ‘eindconclusies’ vermeld:
  • In de rapportage van Heidinga ontbreekt elke onderbouwing, er ontbreken o.a. officiële boekhoudkundige verslagen, dierenartsenverklaringen, bedrijfscelgetallen en celgetallen van probleemkoeien en het verloop daarvan in de tijd (voor en na ingebruikname van de melkinstallatie).
  • Niet alle uierproblemen mogen worden toegeschreven aan tekortkomingen van de zijde van Kroeze (zoals pulsatie instellingen, blauwtong).
  • Aannames in de rapportage van LTO zijn arbitrair.
  • De causaliteit tussen de melkinstallatie en de bedrijfsbeëindiging in 2009 is zeer discutabel, de melkinstallatie is namelijk al in 2006 aangepast en in 2007 vervangen.
Ik begroot de schade op € 76.994,- (…) + € 10.444,50 (…) = € 87.438,50, waarop nog een correctie dient te worden toegepast voor schade als gevolg van andere hierboven genoemde componenten.
Het door [E] genoemde bedrag van € 76.994,- ziet op minder productieresultaat en het bedrag van € 10.444,50 op schade als gevolg van meer dan normale afvoer van koeien.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Deze zaak betreft de schadestaatprocedure naar aanleiding van het vonnis van
14 april 2010 en het arrest van 3 december 2013. [appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van Kroeze tot betaling van € 908.882,28, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 maart 2008, met veroordeling van Kroeze in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 november 2016 Kroeze veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 226.276,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 2015, met compensatie van de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat voor de winstderving moet worden uitgegaan van de periode van 2005 tot en met februari 2010 en dat de schadepost voor de periode na februari 2010, zijnde het moment dat [appellant] de exploitatie van zijn melkveebedrijf kennelijk heeft beëindigd, doorlopend tot en met april 2013 in onvoldoende causaal verband staat met de tekortkoming van Kroeze. Voor de hoogte van de schade is de rechtbank uitgegaan van het door Kroeze overgelegde rapport van [E] en niet van het door [appellant] overgelegde rapport van Heidinga, waarna de rechtbank, onder meer rekening houdend met verminderde kosten, de winstderving tot februari 2010 op € 167.392,- heeft berekend. De schade bestaande uit minderopbrengst van vee is door de rechtbank - eveneens op basis van het rapport van [E] , waarbij is uitgegaan van een gemiddeld normale afvoer van koeien - berekend op € 10.444,50. De posten C., D. en E. alsmede een post E.1 van
€ 5.711,28 aan kosten ‘ [D] LTO Noord Advies’ zijn als niet voldoende gemotiveerd betwist toegewezen. Het gevorderde bedrag aan belastingschade is als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar beoordeeld.
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank van 16 november 2016 zal vernietigen en alsnog Kroeze te veroordelen tot betaling van € 908.882,28, vermeerderd met wettelijke rente, met haar veroordeling in de proceskosten in beide instanties

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met negen grieven opgekomen tegen het vonnis van 16 november 2016. De
grieven I tot en met VIzien op de afgewezen gederfde winst en de door rechtbank aangebrachte beperkingen. De
grieven VII en VIIIkeren zich tegen de beperking van de schade aan afwaardering vee en
grief IXheeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde belastingschade. In de vordering van [appellant] om Kroeze te veroordelen in de kosten van de procedure, leest het hof een grief tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
4.2
In deze schadestaatprocedure heeft als vaststaand te gelden dat Kroeze de melkstal niet goed heeft geïnstalleerd en daarom tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis uit de daartoe met [appellant] gesloten overeenkomst en dat Kroeze de als gevolg daarvan door [appellant] geleden schade aan hem heeft te vergoeden. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat er geen aanleiding is de schade beperken tot het moment dat [appellant] in april 2007 een nieuwe melkstal heeft geïnstalleerd, omdat [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld dat hij op dat moment niet in staat was om ook nieuw vee aan te kopen en dat het aannemelijk is dat [appellant] met nagenoeg hetzelfde veebeslag met dezelfde uierproblematiek heeft moeten doorwerken en bijgevolg minder melkopbrengst heeft gehad en dus minder winst. Tegen dat oordeel en de mede daarop gestoelde toewijzing van de vordering van [appellant] is door Kroeze niet (in incidenteel hoger beroep) gegriefd. Evenmin is gegriefd tegen de toewijzing van de posten C., D., E. en E.1. zodat de toewijzing van die posten niet langer ter discussie staat.
4.3
Voor het antwoord op de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op de gevorderde schadevergoeding moet worden vastgesteld of sprake is van causaal verband (
condicio sine qua non-verband) tussen de aansprakelijkheid vestigende tekortkoming van Kroeze en de door [appellant] gestelde schade(posten). Daartoe moet het hof een vergelijking maken tussen de feitelijke situatie en de situatie zoals die met een redelijke mate van zekerheid was geweest indien er niet was tekortgeschoten, dat wil zeggen dat de melkstal niet gebrekkig was geïnstalleerd en als zodanig geen beletsel had gevormd voor de melkafgifte en de gezondheid van (de uiers van) de koeien. De stelplicht en bewijslast ten behoeve van die vergelijking en aldus dat bij iedere te onderscheiden schadepost sprake is van een
condicio sine qua non-verband, ligt, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, bij [appellant] .
4.4
Met de
grieven I tot en met IVkomt [appellant] op tegen het afwijzen van zijn vordering tot vergoeding van schade, voor zover deze ziet op de periode ná februari 2010, zijnde het moment dat [appellant] de exploitatie van zijn melkveebedrijf heeft beëindigd. De kern van deze grieven is, dat is miskend dat [appellant] noodgedwongen zijn melkveebedrijf heeft moeten stoppen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de gebrekkige installatie van de melkstal tot gezondheidsproblemen bij de koeien heeft geleid en daardoor tot een teruglopende melkafgifte. Die terugloop leidde tot een lagere productie en daarmee een teruggang in inkomen. Die inkomensteruggang veroorzaakte knellende financiële omstandigheden, waardoor de bank niet verder wilde financieren. Als gevolg daarvan kon de na april 2007 gebrekkige veestapel niet vervangen worden door een gezonde veestapel. Door de beschadigde, niet te vervangen veestapel was het melkveebedrijf niet meer rendabel te krijgen, zodat de beslissing om te stoppen onontkoombaar was, aldus [appellant] .
4.5
Wat betreft de vraag of, zoals [appellant] bepleit maar Kroeze bestrijdt, de beëindiging van het melkveebedrijf - per februari 2010 zoals de rechtbank niet bestreden tot uitgangspunt heeft genomen - in causaal verband staat met de tekortkoming van Kroeze in maart 2005, geldt het volgende.
4.5.1
Het hof overweegt dat onomstreden is dat in juni 2006 de in maart 2005 geplaatste melkinstallatie deels is aangepast met verplaatsing van de mestgoot met bijbehorend hekwerk (met als gevolg meer ruimte voor de koeien om te staan), het aanbrengen van slanggeleiding en het terugzetten van het pulsatiesysteem van de melkstellen naar de standaard zuig/rustslag-verhouding. Daarmee was een belangrijk deel van het beletsel voor een juiste melkafgifte weggenomen en resteerde de klacht dat de melkstellen niet geheel recht onder de uiers konden worden gehangen.
4.5.2
In de door [C] opgemaakte rapportage van 8 januari 2007 is vermeld dat bij een melkcontrole op 1 december 2006 28 van de op dat moment 61 melkgevende koeien een gezond celgetal (aantal afweercellen per millimeter melk, zo begrijpt het hof uit de stukken) had en aldus gezonde uiers had. De andere koeien zouden op dat moment, zo begrijpt het hof, een verhoogd celgetal hebben, maar onduidelijk is gelaten hoe hoog dat getal was. Uit hetzelfde rapport van [C] kan worden afgeleid dat de melkcontrole van
11 januari 2007 een iets beter beeld gaf met 33 koeien van de 63 melkgevende koeien met een celgetal kleiner dan 100.000. Uit de door Kroeze gegeven en door [appellant] onweersproken gelaten toelichting blijkt dat bij een celgetal van > 100.000 cellen/ml sprake is van een verdachte uier en pas bij een celgetal van > 250.000 cellen/ml vrijwel zeker sprake is van een ontstoken uier (ofwel van ‘mastitis’). Bij hoeveel koeien op dat moment van mastitis sprake was, blijkt niet uit dat rapport van [C] en evenmin uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van dierenarts [G] van 28 november 2006 en
7 september 2007. Uit dit rapport van [C] kan wel worden afgeleid dat er in januari 2007 kennelijk sprake was van een geleidelijke verbetering in de uierproblematiek.
4.5.3
In april 2007 is vervolgens de door Kroeze geleverde melkinstallatie vervangen door een andere, onder handhaving van de bestaande, aangepaste mestgoot met bijbehorend hekwerk. De (nieuwe) melkstellen konden vanaf dat moment, zo begrijpt het hof, wel recht onder de uiers worden gehangen.
4.5.4
Uit de bij conclusie van repliek in eerste aanleg overgelegde resultaten d.d.
9 augustus 2007 van laboratoriumonderzoek kan worden afgeleid dat op 31 juli 2007 bij ongeveer 16 koeien een algemeen bacteriologisch onderzoek is uitgevoerd en dat bij 10 van deze koeien een verhoogd celgetal is gemeten en dat van deze 10 koeien er bij 8 vrijwel zeker sprake was van mastitis. Wat op dat moment de gezondheidssituatie van de overige koeien was, is gesteld noch gebleken.
4.5.5
In de verklaring van dierenarts [G] van 7 september 2007 als ook in het rapport van [C] van 30 augustus 2007 is verwoord dat in augustus 2007 in gezamenlijk overleg tussen [appellant] , [C] en [G] een selectie is gemaakt van de koeien die in verband met uierproblemen geruimd moeten worden. Het gaat daarbij, zo blijkt uit genoemd rapport en de daarbij gevoegde bijlage 2, op dat moment om 22 melkkoeien, waarvan er 5 met een geboortejaar van 1998 of ouder en 5 melkkoeien met een geboortejaar van 1999. Het ging daarbij dus voor relevant deel om koeien met een al hogere leeftijd. Uit de door [D] gebruikte gegevens blijkt voorts dat [appellant] in het boekjaar van 1 april 2007 tot 1 april 2008 gemiddeld 70 melkkoeien had.
4.5.6
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er daarmee in augustus 2007 voor minimaal 50 melkgevende koeien onvoldoende aanleiding bestond deze voor afvoer te selecteren. Voor zover [appellant] beoogd heeft te stellen dat toen bij deze laatste groep serieuze uierproblemen als gevolg van de ondeugdelijke installatie van de melkinstallatie door Kroeze bestonden, is dat onvoldoende onderbouwd en is evenmin toegelicht wat er aan een succesvolle diergeneeskundige behandeling tegen eventuele mastitis bij die groep dieren in de weg zou hebben gestaan.
4.5.7
Bij het voorgaande is voorts van belang dat tussen partijen onbetwist is dat ook onder normale omstandigheden ieder een jaar een deel van de veestapel wordt afgevoerd, waarvoor, zo begrijpt het hof, een veelheid van redenen kan zijn, waaronder eventuele dreigende overschrijding van het melkquotum maar ook diergezondheid en afnemende melkafgifte vanwege de leeftijd van de koeien. [appellant] heeft niet bestreden dat zo’n normale jaarlijkse afvoer tot wel 30% van de veestapel kan bedragen, jongvee daaronder begrepen. Een jaarlijkse afvoer van soms tientallen koeien vindt ook steun in het door [appellant] overgelegde overzicht van de samenstelling van zijn vee in de boekjaren 2000/2001 tot en met 2006/2007.
4.5.8
Onomstreden is verder dat [appellant] in de boekjaren van 2000/2001 tot en met 2006/2007 veel jongvee hield. Uit bedoeld overzicht kan worden opgemaakt dat hij per 1 april 2007 beschikte over 37 stuks jongvee ouder dan één jaar, ofwel over 37 jonge koeien (pinken) die in dat komende jaar gedekt of geïnsemineerd worden en aldus na afkalven ‘promoveren’ tot melkgevende koe. Per 1 april 2006 beschikte [appellant] blijkens datzelfde overzicht over 23 stuks jongvee ouder dan één jaar.
4.5.9
Wat hiervoor onder 4.5.4 tot en met 4.5.8 is overwogen, wijst er op dat [appellant] bij en kort ná de vervanging van de melkinstallatie in april 2007 weliswaar kampte met koeien met uierproblemen, wat zoals overwogen in rov. 4.2 voor het hof ook niet ter discussie staat, doch ook beschikte en kon beschikken over een substantieel aantal melkgevende koeien met voldoende productieresultaat en op dat moment reëel vooruitzicht had op uitbreiding daarvan op afzienbare termijn vanuit eigen jongvee, en aldus om op die wijze eventueel nog resterend gebrekkig vee te vervangen, en zo doende zijn melkopbrengst en winst op het niveau van vóór maart 2005 te brengen. Dat dit toch anders was, is onvoldoende onderbouwd.
4.5.10
Ook de stelling van [appellant] dat hij voor de (gedeeltelijke) vervanging dan wel aanvulling van zijn veestapel afhankelijk was van de aankoop van vee en daarmee van de beschikbaarheid van financiering, geldt dat [appellant] de onmogelijkheid daartoe onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft gesteld dat hij in april 2007 een uitbreiding van zijn financiering door de bank heeft verkregen, waarvan slechts een deel is besteed aan een nieuwe melkinstallatie. Uit de door hem over de boekjaren tot en met 2007/2008 overgelegde gegevens blijkt dat hij in ieder geval - ook na verdiscontering van afschrijvingen - tot 1 april 2008 positieve productieresultaten behaalde. Dat, zoals in rapport Heidinga is vermeld, over het boekjaar 2007/2008 sprake is geweest van negatieve belastbare winst (ofwel een fiscaal verlies) van € 6.621,- is in zoverre weinigzeggend dat geen inzicht is gegeven in de daartoe opgestelde aangifte en daarmee onduidelijk is gebleven van welke afschrijvingen, aftrekposten en heffingskortingen sprake is geweest. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat [appellant] uitgaat van een financiering van een algehele vervanging van zijn veestapel met 100 stuks melkkoeien, daartoe stellend dat dat zijn voorkeur heeft om hij een ‘gesloten’ bedrijf exploiteert en alleen wilde werken met aanwas vanuit eigen jongvee. Dat die voorkeur van [appellant] in de gegeven omstandigheden diende te prevaleren, is niet door [appellant] uitgewerkt. Daarmee is de noodzaak tot algehele vervanging niet in voldoende mate kunnen blijken. Voorts kan het hof er niet aan voorbij zien dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] vergeefs aan Kroeze om een voorschot op schadevergoeding heeft gevraagd en bij de start van de aansprakelijkheidsprocedure tussen partijen in 2008 daartoe evenmin een vordering heeft ingesteld, daar waar dat kennelijk tussen de bank en [appellant] , zo blijkt uit de overgelegde briefwisseling tussen hen, wel is besproken.
4.5.11
[appellant] heeft aangevoerd dat hij eind 2008 de beslissing heeft genomen om met zijn melkveebedrijf te stoppen omdat op dat moment de melkopbrengsten niet meer opwogen tegen de bedrijfskosten. Deze stelling is verder niet toegelicht en komt als zodanig evenmin aan de orde in de rapportages van [D] of Heidinga. Hier is van belang dat [appellant] aanvoert dat de bank in september 2007 de financiering van zijn melkveebedrijf heeft opgezegd tegen 1 januari 2008, maar óók dat aan die opzegging geen uitvoering is gegeven en dat de financiering is gecontinueerd, naar zeggen van [appellant] omdat hij steeds stipt aan zijn verplichtingen aan de bank kon voldoen. Dat de opzegging door de bank van de financiering enkel in verband staat met de teruggelopen melkopbrengsten kan met het ontbreken van verdere gegevens daarover, evenmin worden vastgesteld, mede gelet op het ontbreken van ieder verder inzicht in de vermogenspositie van (het melkveebedrijf van) [appellant] .
4.5.12
Tegen de achtergrond van wat hiervoor over gezonde / ongezonde koeien, aanwas en afvoer, financiering en inkomens- en vermogenspositie is overwogen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van de gebrekkige installatie van de melkstal in maart 2005 per februari 2010 niet in staat was (geweest) om zijn veestapel op een aanvaardbaar en winstgevend niveau van melkafgifte te brengen - al dan niet - voor zover nodig - door aanvulling daartoe van zijn veestapel met jongvee of aan gekocht vee. Hierbij is ook in aanmerking genomen dat na april 2007 - aldus nadat de melkinstallatie van Kroeze was vervangen - de melkproductie per koe aanvankelijk ook steeg.
4.5.13
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de beëindiging van de melkproductie en daarmee van het melkveebedrijf per februari 2010, althans de omschakeling naar een vleesveebedrijf, in aan Kroeze toerekenbaar causaal verband staat met de tekortkoming van Kroeze in maart 2005. Daarmee deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is voor vergoeding van gederfde jaarwinst ná februari 2010. De tegen dat oordeel opgeworpen grieven, bezien in onderling verband en samenhang falen. Gelet op de tekortschietende onderbouwing van zijn stellingen komt het hof er niet aan toe om [appellant] , hoewel hij bewijs heeft aangeboden, hem tot bewijslevering toe te laten.
4.6
Grief Vziet op de overweging van de rechtbank dat het rapport van [E] een meer getrouw beeld geeft dan het rapport van Heidinga en op de omstandigheid dat de rechtbank bij de bepaling van de omvang van de schade eerstgenoemd rapport tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof volgt de rechtbank in dat oordeel. Onbestreden is dat Heidinga voor zijn berekening van de gederfde jaarwinst steunt op de rapportage van [D] . In die laatste rapportage wordt, gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen, uitgegaan van een te ruime vraagstelling (“wat zou onder normale omstandigheden het productieresultaat van het bedrijf zijn geweest vanaf boekjaar 2005/2006”) terwijl voor vergelijking van dat productieresultaat alleen gekeken is naar een “Bedrijf Specifieke Gemiddelde (BSG)” opgesteld door accountantsorganisatie GIBO Groep, op basis van de resultaten van alleen de melkveehouders die klant zijn bij deze organisatie, en niet, zoals [E] heeft gedaan, naar de LEI-gegevens. [appellant] heeft niet bestreden dat de LEI-gegevens een afspiegeling zijn van de gehele melkveehouderij en heeft evenmin gesteld dat de daarvan door [E] gebruikte gegevens niet kloppen. De rapportage van [D] , zo stelt het hof daarnaast vast, gaat uit van de veronderstelling dat de onderneming van [appellant] jaarlijks vanaf boekjaar 2005/2006 een stijging zou hebben laten zien in melkproductie (per koe), terwijl de melkproductie in de boekjaren daarvoor een dalende tendens had (van 7.951 kilo per koe in boekjaar 2000/2001 tot 7.633 kilo per koe in boekjaar 2004/2005). Die veronderstelde stijging is verder niet onderbouwd. Tot slot heeft [D] niet uitgelegd waarom hij voor het bedrijf van [appellant] de tot uitgangspunt genomen percentages bij de berekeningen heeft toegepast. Een en ander leidt ertoe dat het hof de rechtbank volgt in het oordeel dat de rapportage van [E] een meer getrouw beeld geeft. De grief faalt eveneens.
4.7
Uit de verwerping van de grieven I tot en met V volgt dat ook
grief VI, die zich richt tegen de samenvattende overweging en conclusie van de rechtbank welk bedrag aan winstderving over de periode tot februari 2010 voor vergoeding in aanmerking komt, het lot van die eerdere grieven deelt.
4.8
De
grieven VII en VIIIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade wegens afwaardering van vee beperkt is tot een bedrag van € 10.444,50.
4.9
Grief VII gaat over de overweging van de rechtbank dat, als het gaat om de afvoer van koeien, ‘er kennelijk geen normale afvoergegevens van [appellant] bekend zijn geworden’. [appellant] bestrijdt dat met het betoog dat er geen sprake was van normale afvoer maar van een geleidelijke ruiming van het bedrijf, noodzakelijk geworden door de ondeugdelijke melkstal. Grief VIII ziet in dat verband - wederom - op de door de rechtbank niet aanwezige geachte noodzakelijkheid.
Deze laatste grief stuit al af op wat hiervoor onder 4.5 e.v. is overwogen. Grief VII is verder niet toegelicht. Zo is niet uiteengezet dat en waarom bij deze schadepost toch van dat onderdeel van het rapport van Heidinga (en de daaraan ten grondslag liggende rapporten van [C] van 30 augustus 2007 en 26 januari 2015) en niet van het rapport van [E] moet worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft gedaan. [appellant] heeft evenmin op andere wijze de door [E] gegeven kritiek op de benadering van [C] van deze schadepost weerlegd of besproken. Andere bezwaren tegen de overweging over en de afdoening van deze post door de rechtbank kan het hof niet in genoemde grieven en de daarop gegeven toelichting lezen. Bij deze stand van zaken en gelet op wat hiervoor over jaarlijkse afvoer is overwogen, gaat ook het hof aan het meerdere boven € 10.444,50 als onvoldoende onderbouwd voorbij.
4.1
Met
grief IXkomt [appellant] tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van (inkomsten)belastingschade. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] omtrent deze schadepost in ontoereikende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan. In eerste aanleg is overwogen dat [appellant] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom belastingschade voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft zich (ook) in hoger beroep beperkt tot een verwijzing naar het rapport van Heidinga en gesteld dat daarin is uitgewerkt welke belastingschade hij per jaar leidt indien hij een eenmalige schadevergoeding ontvangt tegenover - de tekortkoming weggedacht - een regulier gegeneerde jaarwinst. [appellant] ziet er daarmee echter aan voorbij dat het rapport van Heidinga niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dát (en waarom) een schadevergoeding - voor in dit geval gederfde jaarwinst in voorbije jaren - in het huidige jaar belast zal zijn voor de inkomstenbelasting. Ten tweede is zonder toelichting, die ontbreekt, (bijvoorbeeld) niet te begrijpen dat in de door Heidinga opgestelde berekeningen vergoeding van extra kosten (bijvoorbeeld van AB Oost) en vergoeding van schade aan melkvee (afwaardering), beide zijnde zuivere vermogensschade, bij de inkomsten van [appellant] worden betrokken en volgens hem aan belastingheffing onderworpen zouden zijn. Ten derde zijn de in dat rapport gepresenteerde berekeningen geen kracht bijgezet door overlegging van de feitelijke belastingaangiften en -aanslagen over de voorbije jaren, waarbij in dat verband tevens van belang is dat over die jaren tevens pro forma aangiften en aanslagen ontbreken, uitgaande van de gestelde herrekeningen.
Met een en ander heeft [appellant] onvoldoende gesteld om hier de onder 4.3 bedoelde vergelijking mogelijk te maken. Ook deze grief faalt.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat er geen reden is om anders te oordelen over de in eerste aanleg uitgesproken compensatie van kosten. Ook die grief van [appellant] faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Kroeze zullen worden vastgesteld op € 5.200,- aan griffierecht en € 9.356,- aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief VII á € 4.678,-), in totaal € 14.536,-.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 november 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Kroeze vastgesteld op € 5.200,- voor verschotten en op € 9.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. J. Smit en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2019.