ECLI:NL:GHARL:2019:2553

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
WAHV 200.220.104
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Beswerda
  • mr. Arends
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om proceskostenvergoeding en inzage in dossier bij kantonrechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, die op 27 juni 2017 een beroep van de betrokkene tegen een beslissing van de officier van justitie gegrond verklaarde, maar het verzoek om proceskostenvergoeding afwees. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de kantonrechter een nadere termijn had moeten verlenen voor het aanvullen van gronden en dat hij geen afschrift van het procesdossier heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter geen gevolg hoefde te geven aan de verzoeken van de gemachtigde, omdat deze te laat zijn ingediend en de gemachtigde niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het dossier in te zien. Het hof stelt vast dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd op grond van schending van de hoorplicht en dat de gemachtigde verweren heeft gevoerd die door de kantonrechter zijn meegenomen. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover deze het verzoek om proceskostenvergoeding afwees en kent een vergoeding toe aan de betrokkene. De overige bezwaren van de gemachtigde worden verworpen, en het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige.

Uitspraak

WAHV 200.220.104
22 maart 2019
CJIB 194893164
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland
van 27 juni 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Hierbij is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Hij voert daartoe - onder meer - aan dat de kantonrechter een nadere termijn had moeten verlenen tot het aanvullen van gronden. Daarbij merkt de gemachtigde op dat de kantonrechter hem geen afschrift van het procesdossier heeft toegezonden. Met de mededeling in het beroepschrift van 25 juni 2017 dat geen dossier was ontvangen, had de kantonrechter de zaak, onder toezending van de zaakstukken, dienen aan te houden en uitstel te verlenen.
2. Ingevolge artikel 11, vierde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken in de fase van het beroep bij de kantonrechter nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.
3. Uit het dossier blijkt het volgende. Bij brief van 26 september 2016 heeft de gemachtigde op nog nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de kantonrechter. In dit beroepschrift heeft hij verzocht om toezending van de zaakstukken. Op 8 mei 2017 is de gemachtigde door de griffier van de rechtbank uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 27 juni 2017. In dit schrijven wordt de gemachtigde erop gewezen dat nog geen gronden van beroep zijn ingediend en dat die uiterlijk op de zitting moeten zijn ontvangen. Verder wordt het volgende vermeld: "Indien u het dossier wilt inzien dan kunt u daarvoor een afspraak met mij maken."
4. Middels schrijven van 9 juni 2017 is een afschrift van het dossier aan de gemachtigde toegezonden. Bij het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie of aangetekende verzending is het hof echter niet in staat om vast te stellen dat dit schrijven daadwerkelijk is verzonden.
5. Het hof stelt vast dat het in het beroepschrift van 26 september 2016 gedane verzoek tot toezending van stukken is gedaan buiten de termijn, zoals omschreven in artikel 11, vierde lid (oud), Wahv. Dit verzoek van de gemachtigde kan dan ook worden aangemerkt als prematuur en voor premature verzoeken biedt de wet geen ruimte. De kantonrechter was niet gehouden om de zaakstukken toe te sturen in reactie op dit verzoek.
6. Middels schrijven van 25 juni 2017 heeft de gemachtigde zijn gronden van beroep nader aangevuld. In dit schrijven merkt hij op dat geen dossier is toegezonden. Hierom - en om een nadere termijn - wordt (alsnog) verzocht.
7. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter geen gevolg hoefde te geven aan de door de gemachtigde gedane verzoeken in voornoemd schrijven. De gemachtigde is middels de brief van 8 mei 2017 reeds gewezen op de mogelijkheid tot inzage in het procesdossier. Pas op 25 juni 2017, de zondag voor de zitting van 27 juni 2017, verzoekt de gemachtigde om stukken en om een nadere termijn. Dit verzoek is dusdanig laat ingediend dat het de kantonrechter voorafgaand aan de zitting hoogstwaarschijnlijk niet meer heeft bereikt. Zelfs als dit wel het geval was geweest, was er - gelet op het tijdsbestek waarin de zitting zou plaatsvinden - geen mogelijkheid meer geweest om voor de zitting een afspraak te maken of een afschrift van het procesdossier op te sturen. Door vervolgens op de zitting verstek te laten gaan, heeft de gemachtigde de gelegenheid om ter zitting de stukken in te zien, daarop te reageren en eventueel een verzoek om aanhouding te doen aan zich voorbij laten gaan. Met het op deze wijze inrichten van diens procesvoering komt het voor rekening van de gemachtigde, te meer nu hij professioneel rechtsbijstandsverlener is, dat hem voorafgaand aan de zitting geen stukken zijn toegezonden en dat de zaak niet is aangehouden voor een nadere termijn om gronden aan te vullen.
8. De gemachtigde voert voorts tegen de beslissing van de kantonrechter aan dat daaruit niet blijkt of de per brief van 25 juni 2017 ingediende beroepsgronden zijn meegenomen. Voor zover de kantonrechter enkel het beroepschrift van 26 september 2016 in acht heeft genomen, kan diens beslissing niet in stand blijven.
9. Het hof volgt de gemachtigde hierin niet. Zoals reeds overwogen, bevat het beroepschrift van 26 september 2016 geen gronden. Uit de gronden van de beslissing van de kantonrechter blijkt dat de bij schrijven van 25 juni 2017 opgeworpen bezwaren zijn meegenomen. Immers is de kantonrechter ingegaan op het in dit beroepschrift aangevoerde verweer dat de betrokkene zijn groot licht heeft uitgedaan op het moment dat hij een tegenligger tegenkwam.
10. Ten slotte beklaagt de gemachtigde zich over het afwijzen van het verzoek om een proceskostenvergoeding door de kantonrechter. In tegenstelling tot hetgeen de kantonrechter heeft overwogen, zijn de beroepsgronden wel degelijk op het geval toegesneden en is aldus in het belang van de betrokkene geprocedeerd.
11. Het is vaste rechtspraak van het hof dat de kantonrechter enige beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van proceskosten, maar dat het in beginsel niet redelijk is om proceskosten voor rekening van een betrokkene te laten blijven wanneer het aanvechten van een beslissing leidt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken van die beslissing. Uitgangspunt is dat een verzoek om een proceskostenvergoeding wordt ingewilligd wanneer de betrokkene (deels) in het gelijk wordt gesteld door de kantonrechter.
12. In het verlengde hiervan stelt het hof vast dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie heeft vernietigd op de door de gemachtigde aangedragen grond dat er sprake is van schending van de hoorplicht. In het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie heeft de gemachtigde voorts op het geval toegesneden verweren gevoerd tegen de inleidende beschikking. Blijkens diens beslissing zijn deze verweren door de kantonrechter meegenomen en beoordeeld. In een dergelijk geval bestaat aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in beroep bij de kantonrechter. De beslissing van de kantonrechter moet in zoverre worden vernietigd.
13. De overige bezwaren van de gemachtigde richten zich tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 140,- is opgelegd ter zake van “groot licht voeren bij dag, bij het tegenkomen van een andere weggebruiker, of bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig”, welke gedraging zou zijn verricht op 8 januari 2016 om 19:40 uur op de Heumenseweg te Wijchen met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
14. Door de gemachtigde wordt aangevoerd dat de betrokkene ten tijde van de gedraging op een donkere en onoverzichtelijke slingerweg reed omgeven door bomen. Om beter zicht te verkrijgen, is hij met groot licht gaan rijden. Na het passeren van dit bosrijke gebied schakelt de betrokkene het groot licht normaliter uit, maar was dit nu vergeten te doen. Na het seinen met een lichtsignaal door de tegemoetkomende verbalisanten heeft de betrokkene zijn groot licht gedimd. Bestreden wordt dat de betrokkene door zo te handelen het groot licht te laat heeft gedimd.
15. Voormelde gedraging is een overtreding van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), waarin is bepaald:
"Het voeren van groot licht in plaats van dimlicht is toegestaan behoudens in de volgende gevallen:
a. bij dag;
b. bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en
c. bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig."
16. Onbetwist staat vast dat de betrokkene op de onder 13. omschreven dag, tijd en plaats met groot licht heeft gereden en dat hij, terwijl het groot licht nog werd gevoerd, andere weggebruikers is tegengekomen. Dat waren in dit geval de verbalisanten die de sanctie hebben opgelegd. De betrokkene heeft bij staandehouding ook erkend te zijn vergeten het groot licht uit te schakelen. Uit het verweer van de gemachtigde kan worden afgeleid dat de verbalisanten de betrokkene klaarblijkelijk al zo dicht waren genaderd dat de lichtsignalen die zij afgaven door de betrokkene werden opgemerkt en dat hiernaar werd gehandeld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er sprake is van het tegenkomen van andere weggebruikers, terwijl groot licht werd gevoerd. Dit houdt in dat de betrokkene de onderhavige gedraging heeft verricht. Dat de betrokkene de gedraging niet bewust heeft verricht, is niet van belang.
16. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter een juiste beslissing genomen door het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond te verklaren.
18. De gemachtigde meent ten slotte nog dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van de betrokkene bij staandehouding tegenstrijdig is met hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd. Met de gemachtigde is het hof van oordeel dat beide "verklaringen" niet innerlijk tegenstrijdig zijn. De betrokkene is in eerste instantie vergeten zijn groot licht te dimmen en heeft dit alsnog gedaan na het ontvangen van lichtsignalen van de verbalisanten. Nu de kantonrechter de verklaring van de betrokkene bij staandehouding echter niet als bewijs heeft gebezigd, zal het hof aan deze vaststelling geen gevolgen verbinden.
19. Gelet op het onder 12. overwogene zal het hof doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen en bepalen dat aan de betrokkene een proceskostenvergoeding voor de procedure bij de kantonrechter wordt toegekend. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per
€ 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 256,-.
20. Nu de betrokkene in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten gemaakt in hoger beroep eveneens voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het hoger beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,-. Nu de betrokkene slechts in het gelijk wordt gesteld voor hetgeen is aangevoerd omtrent de toekenning van de proceskostenvergoeding, ziet het hof aanleiding om wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak is zeer licht) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 128,-.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen;
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 384,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.