Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde] pro serespectievelijk
[geïntimeerde] q.q.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
De bedrijfsuitoefening vond plaats vanuit de [a-straat 1] te [A] , een pand van [appellant] . Op enig moment zijn [appellant] en [geïntimeerde] mondeling overeengekomen dat voor het gebruik van dat pand NITT een bedrag van € 1.000,- per maand als huur aan [appellant] verschuldigd zou zijn.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
- een bedrag van € 117.924,36 ten behoeve van de vereffening van NITT, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 december 2013 en te verminderen met de uit het depot reeds verrichte betalingen;
- voor recht te verklaren dat de opzegging van NITT door [geïntimeerde] ontijdig en onrechtmatig is gedaan, en dat [geïntimeerde] daardoor schadeplichtig is geworden jegens [appellant] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat;
- een bedrag van € 22.816,-, alsmede de (reeds voldane) bedragen van € 3.648,85 en € 39.920,09, te vermeerderen met de wettelijke rente over het nog niet betaalde gedeelte van een bedrag € 117.924,36 vanaf 16 januari 2014 tot de dag van algehele betaling;
- de helft van alle kosten, boetes, rentes en lasten van de ontbonden vennootschap NITT, voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden in de opgemaakte stukken namens NITT;
In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
i) kan hetgeen [appellant] per 16 januari 2014 nog is verschuldigd aan de ontbonden vennootschap worden bepaald op basis van de door Aaabee accountants opgestelde concept jaarrekening 2013, de winst en verliesrekening 2014, en de eindbalans per 16 januari 2014, of dient een nadere vaststelling daarvan plaats te vinden op basis van een onderzoek door een gerechtelijke deskundige?
ii) indien de vaststelling kan plaatsvinden op basis van de stukken van Aaabee, is het saldo van de kapitaalrekening van [appellant] per 16 januari 2014 dan € 22.816,- negatief?
iii) is [appellant] wettelijke rente verschuldigd over het nog niet betaalde gedeelte van een bedrag van € 117.924,36 vanaf 16 januari 2014?
iv) is [appellant] aan de ontbonden vennootschap nog een bedrag verschuldigd van € 8.418,20 aan nagekomen kosten?
v) heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door de vennootschap onmiddellijk, zonder inachtneming van een opzegtermijn, op te zeggen, en zo ja, is [geïntimeerde] daardoor schadeplichtig geworden jegens [appellant] ?
vi) had de rechtbank [geïntimeerde] pro se moeten veroordelen in de proceskosten?
Op deze kwesties zal hieronder achtereenvolgens nader worden ingegaan.
a) geen rekening is gehouden met de waarde (goodwill) die de ontbonden vennootschap nog vertegenwoordigde, in het bijzonder vanwege haar klantenbestand;
b) geen rekening is gehouden met de verplichtingen die nog op de ontbonden vennootschap rustten uit hoofde van de huurovereenkomst met [appellant] ;
c) niet is gecorrigeerd dat advocaatkosten die ten behoeve van [geïntimeerde] pro se zijn gemaakt, ten laste zijn gebracht van de ontbonden vennootschap.
1 maart 2014. [appellant] heeft niet weersproken dat sprake was van huur als bedoeld in artikel 7:230a BW. Verder is niet gesteld of gebleken dat de huurovereenkomst gold voor een bepaalde, op 1 maart 2014 nog niet verstreken termijn. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat huurovereenkomst is geëindigd op 1 maart 2014. De stelling van [appellant] dat in de stukken van Aaabee geen rekening wordt gehouden met doorlopende huurverplichtingen is dus onjuist. Wel wordt daarin geen rekening gehouden met de huurverplichting voor februari 2014. [geïntimeerde] houdt daarmee echter alsnog rekening in zijn hierna te bespreken opstelling van de “nakosten”.
[appellant] is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op de comparitie. Daarmee heeft hij de kans onbenut gelaten de door [geïntimeerde] bij zijn memorie van antwoord overgelegde producties te betwisten. Dat dient nu voor zijn rekening en risico te worden gelaten. Het hof houdt het er daarom voor dat [geïntimeerde] geen (advocaat)kosten die voor zijn rekening waren, ten laste van de ontbonden vennootschap heeft gebracht.
Voor zover [appellant] zich erop beroept dat hij de juistheid van de onderliggende cijfers niet heeft kunnen controleren, geldt dat dit voor zijn rekening en risico moet worden gelaten (zie ook rov. 4.3). De eindbalans heeft als vertrekpunt dat het kapitaal van [appellant] per
1 januari 2014 € 73.578,- negatief bedroeg. De juistheid van dat uitgangspunt heeft [appellant] niet (gemotiveerd) betwist. De eindbalans geeft vervolgens weer hoe die uitgangspositie resulteert in een eindpositie van negatief € 22.816,- per 16 januari 2014. [appellant] heeft de verschillende posten in die eindbalans op zichzelf niet betwist of weersproken. Zijn uitleg hoe hij desondanks uitkomt op een saldo van € 3.309,- negatief (waarvoor beide vennoten bij helfte aansprakelijk zijn) is zonder nadere toelichting voor het hof niet te volgen. Opvalt dat [appellant] in ieder geval geen rekening houdt met het (onweersproken) negatieve resultaat van
€ 70.880,- over 2014. Omdat [appellant] niet is verschenen tijdens de comparitie, heeft hij zichzelf de mogelijkheid ontnomen te verduidelijken hoe hij tot zijn resultaat is gekomen. Ook dat dient voor zijn rekening en risico te worden gelaten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de cijfers van Aaabee. Derhalve houdt het hof het er voor dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de verplichting van [appellant] aan de ontbonden vennootschap per 16 januari 2014 € 22.816,- bedroeg en dat hij dat bedrag nog dient te voldoen aan de (ontbonden) vennootschap.
Op overeenkomstige wijze is met die betalingen rekening gehouden in de veroordeling van de rechtbank. De grieven missen op dit punt dus feitelijke grondslag.
In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] zijn vordering op dit punt concreet gemaakt, zowel waar het betreft de posten waar de vordering op ziet, als het bedrag van de vordering (€ 8.418,20). [appellant] heeft in een akte bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Dat bezwaar heeft het hof in een rolbeschikking van 7 november 2017 verworpen. Daarbij is overwogen dat [appellant] zich in zijn akte ook inhoudelijk heeft uitgelaten over de wijziging en dat de zaak daarom niet aangehouden hoeft te worden voor een inhoudelijke reactie.
miskent daarbij echter dat het hier gaat om advocaatkosten die ten laste komen van de vennootschap. De vordering ziet dus niet op de kosten die op grond van artikel 237 Rv. in een procedure kunnen worden doorbelast aan de wederpartij.
De andere posten zijn door [appellant] niet (gemotiveerd) weersproken. Daarmee is de (gewijzigde) vordering toewijsbaar. Vanwege de wijziging dient het bestreden vonnis op dit punt wel vernietigd te worden, maar opnieuw rechtdoende zal het hof de gewijzigde vordering van [geïntimeerde] toewijzen.
onrechtmatige opzegging door [geïntimeerde] of een opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Naar aanleiding van de door [appellant] tegen deze overwegingen aangevoerde bezwaren, merkt het hof aanvullend het volgende op.
[geïntimeerde] heeft bij zijn memorie van antwoord nog diverse dwangbevelen van de belastingdienst overgelegd, waaruit kan blijken dat in 2013 structureel de omzetbelasting niet werd voldaan. Ook heeft hij een grafische weergave van de dalende solvabiliteit van de vennootschap overgelegd, waaruit kan blijken dat de solvabiliteit op 31 december 2013 264,4% negatief was.
[appellant] heeft de juistheid van deze nader overgelegde bescheiden niet weersproken. Daarbij geldt (wederom) dat de omstandigheid dat hij zonder bericht van verhindering niet op de comparitie is verschenen voor zijn rekening en risico dient te worden gelaten.
Weliswaar is mogelijk dat achteraf bezien de Deutsche Bank het krediet zonder voldoende grond heeft opgezegd en dat de opzegging nog niet zou hebben geleid tot het direct dichtdraaien van de geldkraan, zoals [appellant] heeft betoogd, maar [geïntimeerde] heeft onweersproken aangevoerd dat dit eind 2013/begin 2014 bepaald niet duidelijk was en dat de opzegging van het krediet toen een realiteit was.
Verder geldt dat [appellant] heeft erkend dat partijen hadden afgesproken dat besluiten over substantiële financiële transacties gezamenlijk zouden worden genomen. Volgens [appellant] betrof dat echter alleen het doen van privéopnamen en viel het voldoen van crediteuren, zoals hijzelf in zijn hoedanigheid van verhuurder, daar niet onder. [appellant] maakt daarmee naar het oordeel van het hof een gekunsteld onderscheid; in de geest van de afspraak diende [appellant] het overboeken naar een eigen rekening van een substantieel bedrag natuurlijk wel met [geïntimeerde] te overleggen. Daar doet niet aan af dat het zou gaan om (achterstallige) huur.
In de vorige zin ligt ook besloten dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door klanten van NITT mee te nemen, geen stand houdt. [geïntimeerde] heeft weliswaar klanten meegenomen, maar [appellant] heeft dat kennelijk ook en in ongeveer gelijke mate gedaan. Daarmee valt niet in te zien dat het meenemen van klanten door [geïntimeerde] onrechtmatig was.
- dat [geïntimeerde] na zijn brief van 21 november 2013 [hof: bedoeld zal zijn 27 november 2013] niet meer bereikbaar voor hem was, en
- dat Deutsche Bank het krediet weliswaar had opgezegd, maar dat hem uit eigen wetenschap bekend is dat Deutsche Bank bij geen van haar kredietrelaties de geldkraan direct heeft dichtgedraaid.
Aan dat bewijsaanbod gaat het hof voorbij omdat, zoals ligt besloten in wat hiervoor is overwogen, de te bewijzen aangeboden feiten, indien zij zouden komen vast te staan, niet leiden tot een ander oordeel.
5.De slotsom
6.De beslissing
29 juni 2016, behoudens de veroordeling die in dat vonnis (in conventie) onder 5.3 is uitgesproken, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;