ECLI:NL:GHARL:2019:2705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.244.744/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoogte gebruikersvergoeding gezamenlijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de bepaling van de hoogte van de gebruikersvergoeding voor een gezamenlijke woning na beëindiging van een affectieve relatie. De appellant, de man, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, de vrouw, met betrekking tot de betaling van een gebruikersvergoeding over de periode waarin hij de woning alleen bewoonde. De vrouw had in eerste aanleg een bedrag van € 8.711,50 gevorderd als gebruikersvergoeding voor de woning gedurende negen maanden, terwijl de man in voorwaardelijke reconventie een bedrag van € 18.399,42 aan huishoudkosten vorderde. De kantonrechter had de man veroordeeld tot betaling van € 8.261,50 aan de vrouw, maar de vordering in reconventie was afgewezen.

In hoger beroep voerde de man grieven aan tegen de hoogte van de toegewezen vordering en stelde dat de vrouw geen recht had op de gevorderde gebruikersvergoeding, omdat zij in de periode van januari tot en met september 2015 geen bijdrage had geleverd aan de woonlasten. Het hof oordeelde dat de vrouw wel degelijk had bijgedragen aan de lasten van de woning, ondanks dat zij dit als huishoudgeld had aangeduid. Het hof concludeerde dat de vrouw recht had op een gebruikersvergoeding van € 6.260,40, wat overeenkwam met haar bijdrage aan de woonlasten gedurende de betreffende periode. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere vonnissen en vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover dit de hoogte van de gebruikersvergoeding betrof.

De beslissing van het hof leidde tot de conclusie dat de vrouw recht had op een redelijke gebruikersvergoeding, en dat de man de kosten van de procedure diende te dragen, met compensatie van de proceskosten. Het arrest werd uitgesproken op 26 maart 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.744/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5624137 / CV EXPL 17-168)
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Braak, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
21 maart 2017, 10 oktober 2017 en 24 juli 2018 die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 augustus 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.2 tot en met 1.12 van het vonnis van 10 oktober 2017, nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld of anderszins van bezwaren is gebleken, met dien verstande dat het hof slechts die feiten weergeeft die voor de beoordeling in hoger beroep nog van belang kunnen zijn. Die feiten luiden als volgt.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Op 19 november 2013 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst overeengekomen.
3.3
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar geweest van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [A] (verder: de woning).
3.4
In artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst is over die woning onder meer het
volgende opgenomen:
1. Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft
ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te
spreken dat hij of zij — met uitsluiting van de andere partij — nog zes maanden mag blijven
wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
(...)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in
blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te
betalen.
De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele
of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van de vergoeding.
De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het
over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de
kantonrechter te benoemen deskundige.
3.5
De relatie van partijen is in december 2014 geëindigd. De man is toen in de woning blijven wonen en de vrouw is tijdelijk bij haar ouders ingetrokken.
3.6
Partijen hebben een gezamenlijke bankrekening gehad. De vrouw heeft tot
1 oktober 2015 maandelijks een bedrag van € 1.250,00 op deze bankrekening gestort, zulks onder de vermelding van Huishoudgeld. Van de gezamenlijke bankrekening werden onder andere de woonlasten betaald. Bij brief van haar raadsvrouw d.d. 19 november 2015 heeft de vrouw voornoemd bedrag gespecificeerd en toegeschreven aan uitgaven met betrekking tot
zorgverzekering, OpMaat-verzekering, OZB, kinderopvang (minus toeslag), opbouw
spaarrekening, ANWB-contributie en kosten Rabobank.
3.7
De woning is op 30 oktober 2015 aan de man geleverd. De vrouw was vanaf dat moment niet meer hoofdelijk aansprakelijk voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
3.8
Naast deze feiten staat - doordat tegen het betreffende oordeel van de kantonrechter niet in hoger beroep is opgekomen - tevens het volgende vast:
a. De samenlevingsovereenkomst is per januari 2015 beëindigd.
b. De man is op grond van artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een gebruikersvergoeding aan de vrouw verschuldigd over de periode januari tot en met september 2015.
c. Van rechtsverwerking ter zake van de door de vrouw gevorderde gebruikersvergoeding is geen sprake.
d. De man kan geen aanspraak meer maken op vergoeding van door hem teveel betaalde kosten van de huishouding en kan deze niet verrekenen met de vordering van de vrouw.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw - kort gezegd - gevorderd om de man te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 4.789,50 (de helft van de door de man van de fiscus terugontvangen kinderopvangtoeslag), alsmede een bedrag van € 8.711,50 (gebruikersvergoeding woning gedurende negen maanden), kosten rechtens.
4.2
In voorwaardelijke reconventie heeft de man gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 18.399,42 (huishoudkosten), kosten rechtens.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 juli 2018 in conventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 8.261,50, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. De vordering in reconventie is afgewezen. In conventie en in reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
De man vordert in het hoger beroep - kort gezegd - dat de vonnissen waarvan appel worden vernietigd, de vrouw alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat deze haar worden ontzegd en dat zij veroordeeld wordt aan de man terug te betalen wat hij ingevolge die vonnissen aan haar betaald heeft, inclusief wettelijke rente, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
5.2
De vrouw voert verweer en concludeert - kort gezegd - tot bevestiging van het vonnis waarvan appel met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
De man heeft drie grieven ontwikkeld tegen het vonnis van 24 juli 2018. Hij heeft zijn hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de hoogte van de toegewezen vordering en komt op tegen de volgende overwegingen van de kantonrechter:
grief 1: de vrouw heeft de hoogte van de door haar gevorderde gebruikersvergoeding gerelateerd aan haar bijdrage in de woonlasten;
grief 2: het is redelijk en billijk dat voor de berekening van de hoogte van de gebruikersvergoeding aansluiting moet worden gezocht bij de door partijen voor de woning verschuldigde lasten, in die zin dat de hoogte van de door de man te betalen gebruikersvergoeding afgeleid wordt van de helft van de woonlasten ad € 1.835,89;
grief 3: de vrouw heeft een bedrag van € 8.261,50 te vorderen.
6.2
Het hof stelt vast dat de grieven uitsluitend gericht zijn tegen het vonnis van 24 juli 2018, zodat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn appel tegen de vonnissen van 21 maart 2017 en 10 oktober 2017.
6.3
Het hof zal de grieven voor zover dat kan gezamenlijk, en voor het overige afzonderlijk bespreken.
6.4
Het standpunt van de man in hoger beroep komt in essentie op het volgende neer.
De vrouw voldeed gedurende de periode januari tot en met september 2015 weliswaar een bedrag van € 1.250,- per maand op de gemeenschappelijke rekening van partijen, maar dat betrof geen woonlasten maar huishoudgeld. Het bedrag is in de brief van mr. Braak van
19 november 2015 als zodanig gespecificeerd. De vrouw heeft in die periode dus niet bijgedragen aan de lasten van de woning. Er is (dus) geen reden om aansluiting te zoeken bij de door partijen voor de woning verschuldigde lasten. De vrouw had eventueel geld terug kunnen vorderen ter zake van te veel betaalde huishoudelijke kosten, maar het recht daartoe is verwerkt.
Zou de vrouw al iets te vorderen hebben ter zake van een gebruikersvergoeding, dan zou dat een percentage van de overwaarde kunnen zijn, dan wel de helft van de rentelasten van € 980,46 per maand, dus € 490,23 per maand kunnen zijn, waarop dan nog het genoten belastingvoordeel van ongeveer € 2.000,- in mindering moet komen, zodat in beginsel dan een bedrag van € 2.412,07 resteert.
6.5
Het hof overweegt het volgende.
De vrouw heeft steeds gesteld in deze procedure dat het bedrag van € 1.250,- per maand dat zij voldeed, mede betrekking had op de kosten van de woning. Het hof verwijst bijvoorbeeld naar punt 18 van de inleidende dagvaarding, naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 juli 2017, pg. 3, derde alinea van de opmerkingen van mr. Braak en naar punt 9 van de akte uitlating na tussenvonnis. De man heeft dat in feite eveneens gesteld: zie zijn brief aan mr. Braak van 27 oktober 2015, waar hij op de vierde pagina schrijft dat het correct is dat de vrouw nog steeds de helft van de woonlasten betaalt en dat er uiteraard een verrekening zal plaatsvinden van teveel betaalde kosten ten aanzien van de woning. Ook tijdens de comparitie van partijen op 5 juli 2017 heeft de man verklaard dat de vrouw de helft van de hypotheekaflossing heeft betaald terwijl hij in de gezamenlijke woning was blijven wonen; de hypotheek werd van de gezamenlijke rekening betaald. De man had de vrouw zelfs in juli 2015 gevraagd te stoppen met betalen.
6.6
Het hof verwerpt dan ook het standpunt van de man dat de vrouw in de periode van januari tot en met september 2015 niet heeft bijgedragen in de lasten van de woning. Kennelijk hebben partijen de vermelding bij de betalingen dat het om huishoudgeld ging niet in beperkte zin opgevat, maar daar tevens woonlasten onder begrepen. In het licht van het bovenstaande is dat ook alleszins begrijpelijk en reëel. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de vrouw in de periode waarin partijen nog in de woning samenwoonden een ander (hoger) bedrag dan € 1.250,- per maand bijdroeg aan de gezamenlijke lasten (waaronder de woonlasten), wat ook in bovengeschetst beeld past. Het hof overweegt hierbij nog dat het bedrag van € 1.250,24 dat voorkomt in de brief van mr. Braak van 19 november 2015 een specificatie is van gezamenlijk door partijen te dragen vaste lasten, en niet van de bijdrage van de vrouw daarin.
6.7
Nu vast staat dat de vrouw in de betreffende periode heeft bijgedragen in de lasten van de woning dient het hof met dat gegeven rekening te houden bij de vaststelling van een gebruikersvergoeding, die immers in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle relevante omstandigheden.
In dit kader acht het hof van belang dat de vrouw in de brief van mr. Braak van
19 november 2015 aan de man heeft aangegeven het reëel te vinden dat zij voor de helft bijdraagt in de aldaar gespecificeerde vaste lasten, die een bedrag van € 1.250,24 per maand beliepen, te verminderen met de kinderbijslag ad € 141,45 per maand. De vrouw achtte het dus reëel in die kosten netto € 554,40 per maand bij te dragen. Dan is het naar het oordeel van het hof evenzeer reëel aan te nemen dat het resterende deel van het bedrag van € 1.250,- dat de vrouw maandelijks heeft bijgedragen, dus € 695,60 per maand, moet worden beschouwd als haar bijdrage in de lasten van de woning. Nu de vrouw in punt 1.4 van haar memorie van antwoord heeft gesteld het redelijk te achten dat de aan haar toekomende gebruikersvergoe-ding gelijk wordt gesteld aan haar bijdrage in de woonlasten zal het hof haar daarin volgen in die zin dat dit het maximale bedrag aan gebruikersvergoeding per maand kan zijn. Daarbij tekent het hof aan dat de conclusie van de vrouw dat haar dus de helft van de op € 1.835,89 vastgestelde vaste lasten van de woning per maand als vergoeding toekomt niet juist is: ingevolge haar eigen visie moet de vergoeding niet meer bedragen dan het bedrag dat zij heeft bijgedragen aan die lasten.
6.8
Aangezien de man de woning in de betreffende periode met uitsluiting van de vrouw heeft bewoond acht het hof het redelijk dat hij de volledige woonlasten over die periode draagt, met andere woorden dat de vrouw terugkrijgt - in de vorm van een redelijke gebruikersvergoeding - wat zij aan die woonlasten over die periode heeft bijgedragen. De toelichting op grief 2 bouwt voort op de onjuiste gedachte dat de vrouw niets heeft bijgedragen aan de woonlasten over die periode, zodat daaraan geen argument voor een ander oordeel kan worden ontleend. Ook anderszins heeft de man geen argumenten aangedragen die tot een ander oordeel behoren te leiden; zo heeft hij met name niet gesteld dat een dergelijke gebruikersvergoeding voor hem onredelijk bezwarend zou zijn. Dat de vrouw belastingvoordeel heeft gehad waardoor haar bijdrage netto lager is - zoals de man in de toelichting op grief 3 stelt - leidt niet tot bepaling van de gebruikersvergoeding op een navenant lager bedrag, nu de vrouw - wat er verder zij van haar recht op belastingaftrek - door het ontvangen van de gebruikersvergoeding ter hoogte van haar bijdrage in de lasten geen recht meer heeft op belastingaftrek ter zake van de woning over de betreffende periode.
6.9
Al hetgeen de man verder heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

7.Slotsom

7.1
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat aan de vrouw ten laste van de man een gebruikersvergoeding toekomt van (9 x € 695,60 =) € 6.260,40. Het bestreden vonnis van 24 juli 2018 dient daarom te worden vernietigd voor zover de daarin opgenomen veroordeling dit bedrag te boven gaat.
7.2
De vordering van de man tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis aan de vrouw heeft betaald is toewijsbaar voor zover hij meer heeft betaald dan een bedrag van € 6.260,40 in hoofdsom. De gevorderde wettelijke rente over dat meerdere is slechts toewijsbaar vanaf de dag dat de vrouw in verzuim is met de voldoening van de vordering van de man. De vroegst mogelijke datum waarop het verzuim van de vrouw kan zijn ingetreden is de dag waarop de appeldagvaarding is uitgebracht, nu van een eerdere datum waarop aanspraak op de wettelijke rente wordt gemaakt niet is gebleken; dat is
20 augustus 2018. Ingeval de man eerst na deze datum het meerdere heeft betaald gaat het verzuim pas op die latere datum in.
7.3
Wat de proceskosten betreft ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van wat in zaken als deze gebruikelijk is. Deze kosten zullen worden gecompenseerd.

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 maart 2017 en 10 oktober 2017, tussen partijen gewezen;
vernietigt het vonnis van die rechtbank en locatie van 24 oktober 2018, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 6.260,40;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van wat hij ter zake van het vonnis van
24 juli 2018 aan haar meer aan hoofdsom heeft voldaan dan € 6.260,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat meerdere te rekenen vanaf de dag van betaling daarvan door de man maar niet eerder ingaande dan 20 augustus 2018;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. G.M. van der Meer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.