In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 maart 2018, waarin de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 24 te [Z] voor het jaar 2017 had vastgesteld op € 306.000. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 13 maart 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A], de argumenten toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [B] en taxateur ing. [C]. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde van € 306.000. De heffingsambtenaar erkende ter zitting dat hij een fout had gemaakt in de waardebepaling van een referentieobject, wat leidde tot een herziening van de waarde naar € 303.000. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de door belanghebbende voorgestelde waarde van € 281.000 ook niet voldoende onderbouwd was.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 295.000, waarbij het hoger beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 2.423 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 april 2019, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.