ECLI:NL:GHARL:2019:3120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
200.213.962
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwijdering van gegevens uit Intern Verwijzingsregister en Gebeurtenissenadministratie door Rabobank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Coöperatieve Rabobank U.A. tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de Rabobank werd veroordeeld om gegevens van de geïntimeerden te verwijderen uit haar Gebeurtenissenadministratie en Intern Verwijzingsregister (IVR). De zaak heeft zijn oorsprong in een hypothecaire lening die door de geïntimeerden werd afgesloten, waarbij zij naar de mening van de Rabobank onjuiste informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Rabobank had de gegevens van de geïntimeerden geregistreerd omdat zij meenden dat er sprake was van misleiding. De rechtbank oordeelde dat de registratie niet gerechtvaardigd was, gezien het tijdsverloop en de aard van de gebeurtenis. In hoger beroep heeft de Rabobank twee grieven ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat het belang van de geïntimeerden om vergeten te worden zwaarder weegt dan het belang van de Rabobank bij de registratie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de Rabobank in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.962
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 414680)
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
gedaagde in eerste aanleg,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. R.E. de Groot,
tegen:

1.[Geïntimeerde 1] ,

2.
[Geïntimeerde 2],
beiden wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden,
eisers in eerste aanleg,
hierna afzonderlijk: [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 2] , gezamenlijk: [Geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J. Goedhart.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 januari 2017 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 april 2017,
- de memorie van grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord tevens houdende wijziging eis,
- de pleidooien gehouden op 30 januari 2019 overeenkomstig de pleitnotities en de aantekeningen van de griffier van die zitting.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis.

4.De beoordeling

4.1
Kort gezegd, gaat het in deze zaak om het volgende. Op 22 juli 2015 heeft Rabobank de gegevens van [Geïntimeerden] opgenomen in haar Gebeurtenissenadministratie, haar Intern Verwijzingsregister (IVR) en het Incidentenregister, omdat [Geïntimeerden] toen hij op 18 augustus 2005 een hypothecaire lening bij Rabobank afsloot, geen melding had gemaakt van de kredietfaciliteit in rekening-courant die hij op 12 augustus 2005 met ABN Amro was overeengekomen en hij de indruk had gewekt over meer eigen middelen te beschikken dan hij deed. [Geïntimeerden] stelt zich op het standpunt dat deze registraties ten onrechte plaatsvonden. Op vordering van [Geïntimeerden] (zoals de rechtbank die heeft begrepen) heeft de rechtbank Rabobank in het bestreden vonnis veroordeeld om alle gegevens van [Geïntimeerden] te verwijderen uit haar Gebeurtenissenadministratie, haar IVR en het Incidentenregister. Naar aanleiding van het vonnis heeft Rabobank op 17 januari 2017 de gegevens van [Geïntimeerden] uit haar Gebeurtenissenadministratie, haar IVR en het Incidentenregister verwijderd.
4.2
Rabobank komt tegen het bestreden vonnis op met twee grieven die zich richten op het oordeel omtrent de verwijdering van de gegevens uit haar Gebeurtenissenadministratie en IVR. Zij berust in het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verwijdering van de gegevens uit het Incidentenregister.
4.3
Met
grief 1richt Rabobank zich tegen de overweging waarin de rechtbank de eiswijziging van [Geïntimeerden] ter comparitie in eerste aanleg zo heeft uitgelegd dat de eis ook betrekking heeft op de Gebeurtenissenadministratie, en het daarop gebaseerde dictum. In hoger beroep heeft [Geïntimeerden] zijn eis gewijzigd, zodat deze nu uitdrukkelijk ook ziet op de Gebeurtenissenadministratie. Tegen deze eiswijziging als zodanig heeft Rabobank geen bezwaren aangevoerd en het hof ziet zelf ook geen reden om de eiswijziging buiten beschouwing te laten, zodat de eiswijziging wordt toegelaten. De gewijzigde eis ligt dus ter beoordeling aan het hof voor. Als consequentie daarvan heeft Rabobank geen belang meer bij grief 1.
4.4
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging die in het kader van de toepassing van het beginsel van proportionaliteit dient plaats te vinden, in het voordeel van [Geïntimeerden] uitpakt, zodat de eis tot verwijdering van de gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie en het IVR toewijsbaar is. Voordat het hof ingaat op deze belangenafweging, zal eerst aandacht worden besteed aan de inhoud, het doel en de werking van de Gebeurtenissenadministratie en het IVR.
4.5
De Gebeurtenissenadministratie is het onderdeel van de klantadministratie waarin gebeurtenissen worden vastgelegd die van belang kunnen zijn voor de veiligheid en integriteit van Rabobank. De vastgelegde gebeurtenissen zijn voorvallen met een uiteenlopend karakter waar klanten bij betrokken zijn, zoals klachten, juridische procedures, het niet naleven van afspraken, meldingen van een gestolen laptop met bankgegevens of een verloren bankpas en het vermoeden dat een klant betrokken is bij een vorm van fraude of criminaliteit. De Gebeurtenissenadministratie wordt gevuld en beheerd door de afdeling Veiligheidszaken van Rabobank (hierna: de afdeling Veiligheidszaken) en is ook slechts door medewerkers van die afdeling te raadplegen.
4.6
De afdeling Veiligheidszaken beslist of voorvallen die in de Gebeurtenissen-administratie zijn opgenomen, ook leiden tot een vermelding in het IVR. De verwijzingsgegevens die in dit register worden opgenomen, zijn de NAW-gegevens en geboortedatum in geval van een natuurlijke persoon en de bedrijfsnaam en het KvK-nummer in geval van een rechtspersoon. De gegevens uit het IVR kunnen uitsluitend worden geraadpleegd door medewerkers van de eigen organisatie. Het IVR is het interne waarschuwingssysteem van Rabobank dat een
hit / no hit -melding geeft als een medewerker bij een nieuwe aanvraag of een aanvraag tot uitbreiding van een financieel product de gegevens van de klant in de toetsapplicatie invoert. Bij een
hit -melding dient de medewerker, die niet te zien krijgt wat de reden is voor de opname in het IVR, contact op te nemen met de afdeling Veiligheidszaken. Deze afdeling kijkt wat de reden is voor de IVR-registratie en adviseert op basis daarvan over het in behandeling nemen van de aanvraag.
4.7
De rechtbank heeft ten aanzien van de registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR, samengevat, overwogen:
a. dat [Geïntimeerden] tegenover Rabobank op zijn minst genomen de indruk heeft gewekt dat hij over meer liquide vermogen beschikte dan hij deed en dat hij de lening bij ABN Amro niet heeft gemeld, zodat er sprake is van een voorval dat op grond van de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen in beginsel tot een registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR mag leiden;
b. dat het voor de vraag of de registratie gerechtvaardigd is, ook van belang is of is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit;
c. dat aan het beginsel van subsidiariteit is voldaan, nu er geen lichter middel is om het door Rabobank beoogde doel (te weten dat de Rabobank-groep geen zaken meer doet met [Geïntimeerden] , althans niet dan nadat kennis is genomen van de registratie) te bereiken;
d. dat niet aan het beginsel van proportionaliteit is voldaan, aangezien het gaat om een relatief lichte gebeurtenis en de registratie door het tijdsverloop sinds 2005 in ieder geval nu niet meer terecht is, zodat het belang dat [Geïntimeerden] erbij heeft om niet geregistreerd te staan zwaarder weegt.
4.8
Rabobank heeft zich met haar tweede grief alleen gericht tegen het hiervoor onder d. weergegeven oordeel; tegen de onder a. tot en met c. genoemde overwegingen zijn geen grieven aangevoerd. Bij de beoordeling van grief 2 zal hetgeen onder a. tot en met c. is weergegeven dan ook als uitgangspunt gelden.
4.9
De vraag die aan het hof voorligt, is of het belang van Rabobank bij opname van de gebeurtenis in het IVR (en de daar noodzakelijkerwijs aan gekoppelde vermelding in de Gebeurtenissenadministratie), dan wel bij de enkele vermelding daarvan in de Gebeurtenissenadministratie zwaarder weegt dan het belang dat [Geïntimeerden] erbij heeft om niet in het IVR en de Gebeurtenissenadministratie geregistreerd te staan. Aangezien de belangen met betrekking tot opname in IVR plus Gebeurtenissenadministratie niet per definitie gelijk zijn aan die met betrekking tot de enkele vermelding in de Gebeurtenissenadministratie, zal het hof voor beide situaties apart de wederzijdse belangen afwegen. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof aandacht besteden aan een aantal punten die voor de belangenafwegingen van belang zijn.
4.1
In de eerste plaats betreft dat de zwaarte van het voorval dat aan de gebeurtenis ten grondslag ligt. Rabobank voert hieromtrent aan dat zij de financiering destijds niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben verstrekt, indien [Geïntimeerden] haar volledig en juist zou hebben geïnformeerd en spreekt in dit verband over misleiding. Volgens [Geïntimeerden] was er geen sprake van misleiding, maar van een misverstand. Naar het oordeel van het hof ligt aan de gebeurtenis, ongeacht welke van de interpretaties van het voorval wordt gevolgd, geen fraude of een ander strafbaar feit ten grondslag, maar een relatief licht vergrijp dat bij toeval aan het licht is gekomen. Het gaat er dan om dat [Geïntimeerden] de indruk heeft laten ontstaan dat hij beschikte over liquide middelen tot een bedrag van € 100.000,- die hij als eigen vermogen zou inbrengen om de aankoopsom voor de boerderij te voldoen, terwijl hij in werkelijkheid beschikte over het gedeponeerde bedrag van € 65.000,- en daarnaast over eigen vermogen in de vorm van de overwaarde van zijn woonhuis (dat tezamen met het gedeponeerde bedrag wel € 100.000,- of meer bedroeg). Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een gebeurtenis van een lichtere categorie.
4.11
Daarnaast speelt het tijdsverloop sinds de gebeurtenis in 2005. Rabobank heeft aangevoerd dat met dit tijdsverloop al rekening is gehouden toen werd besloten de relatie niet per direct te beëindigen, maar deze (na opname in het IVR en de Gebeurtenissenadministratie) passief af te bouwen door geen nieuwe zaken meer met [Geïntimeerden] te doen. In deze procedure gaat het om de opname in het IVR en de Gebeurtenissenadministratie en worden de wederzijdse belangen in het kader van het proportionaliteitsbeginsel afgewogen om te bepalen of die opname gerechtvaardigd is. Dat Rabobank niet voor een zwaarder alternatief heeft gekozen, is in dat verband niet relevant en leidt er dan ook niet toe dat het tijdsverloop sinds 2005 geen rol speelt bij de belangenafweging.
4.12
In verband met het tijdsverloop heeft Rabobank verder aangevoerd dat [Geïntimeerden] in 2009 in bijzonder beheer kwam vanwege betalingsachterstanden, alsmede dat hij Rabobank ook na de gebeurtenis reden heeft gegeven te twijfelen aan zijn moraliteit door in 2015 in strijd met de waarheid te zeggen dat de passages in het rapport met betrekking tot de gebeurtenis niet kloppen en verschillende verklaringen af te leggen over het al of niet aanvaarden dat de Rabobank geen nieuwe zaken meer met hen wil doen. [Geïntimeerden] heeft naar voren gebracht dat de betalingsachterstanden uitsluitend werden veroorzaakt doordat [Geïntimeerde 1] zijn baan verloor en [Geïntimeerde 2] ernstig ziek was, dat er toen afspraken zijn gemaakt met de afdeling Bijzonder Beheer en dat de betalingsachterstanden inmiddels volledig zijn ingelopen. Dit is door Rabobank niet weersproken en het hof gaat dan ook uit van deze lezing omtrent de betalingsachterstanden. [Geïntimeerden] betwist dat hij Rabobank na 2005 enige reden heeft gegeven om aan zijn moraliteit te twijfelen. Het rapport is niet juist, maar hij heeft dit niet laten aanpassen, omdat aanpassing geen zin zou hebben gehad (het kwaad was al geschied) en aan zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg geeft Rabobank een onjuiste interpretatie, aldus [Geïntimeerden] . Nu de betalingsachterstanden in 2009 door ziekte en baanverlies ontstonden en inmiddels geheel zijn ingelost en de volgens Rabobank na 2005 ontstane twijfel over de moraliteit van [Geïntimeerden] enkel werd veroorzaakt door de opstelling van [Geïntimeerden] ten aanzien van onderwerpen die verband hielden met de gebeurtenis, is het hof van oordeel dat [Geïntimeerden] Rabobank na de gebeurtenis geen reden voor reële twijfel over zijn moraliteit heeft gegeven.
4.13
[Geïntimeerden] heeft met betrekking tot het tijdsverloop nog aangevoerd dat de vermelding in de Gebeurtenissenadministratie, gegeven de door Rabobank gehanteerde termijn van acht jaar, al in 2013 zou zijn verwijderd als de gebeurtenis meteen bij het plaatsvinden zou zijn geconstateerd en vermeld, alsmede dat Rabobank door het hanteren van een termijn aangeeft dat het belang van vermelding afneemt door tijdsverloop. Beide stellingen zijn door Rabobank niet weersproken. Het hof gaat uit van de juistheid van de stellingen en acht ze beide relevant voor de belangenafweging ten aanzien van de Gebeurtenissenadministratie en het IVR (voor registratie in het IVR is immers een vermelding in de Gebeurtenisssenadministratie noodzakelijk).
4.14
In het kader van de belangenafweging met betrekking tot opname in het IVR en de Gebeurtenissenadministratie heeft Rabobank betoogd dat zij al het vertrouwen in [Geïntimeerden] is verloren en daarom geen nieuwe bankzaken met hem wil doen. Om de passieve afbouw te kunnen realiseren, wil Rabobank de gebeurtenis opnemen in het IVR en de Gebeurtenissenadministratie. [Geïntimeerden] stelt tegenover het belang van Rabobank dat hij als een gewone klant behandeld wil worden, dat hij niet langer wil dat er de suggestie van fraude om hem heen hangt en dat hij nu, bijna veertien jaar na de gebeurtenis, het recht heeft om wat dit betreft vergeten te worden. Het hof acht het begrijpelijk dat Rabobank het vertrouwen in [Geïntimeerden] door (het bekend worden met) de gebeurtenis is verloren en dat zij ten gevolge daarvan geen nieuwe zaken met [Geïntimeerden] wil doen, zodat zij belang heeft bij een registratie in het IVR (en de daar noodzakelijkerwijs mee gepaard gaande vermelding in de Gebeurtenissenadministratie). Aangezien de gebeurtenis een relatief licht vergrijp betreft dat bijna veertien jaar geleden plaatsvond, terwijl [Geïntimeerden] Rabobank sinds de gebeurtenis geen reden voor reële twijfel over zijn moraliteit heeft gegeven, het belang bij een registratie door tijdsverloop afneemt en de registratie al meer dan vijf jaar zou zijn verwijderd als Rabobank deze meteen na het plaatsvinden van de gebeurtenis had kunnen doen, is dat belang thans echter niet groot meer. Het daartegenover staande belang van [Geïntimeerden] om vergeten te worden en te worden bevrijd van de suggestie van fraude, is door het tijdsverloop juist toegenomen en inmiddels zwaarwegend. Het hof is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de registratie in het IVR (en de daar noodzakelijkerwijs aan gekoppelde vermelding in de Gebeurtenissenadministratie) het belang van [Geïntimeerden] om niet geregistreerd te staan zwaarder weegt dan het belang van Rabobank bij de registratie.
4.15
Ten aanzien van de enkele vermelding in de Gebeurtenissenadministratie heeft Rabobank aangevoerd dat zij de gebeurtenis in haar geheugen wil hebben, dat zij haar administratie op orde wil hebben en dat zij daartoe ook verplicht is op grond van de Wft. Rabobank heeft geen specifiek belang genoemd bij het handhaven van de gegevens over de onderhavige gebeurtenis in de Gebeurtenissenadministratie. [Geïntimeerden] heeft naar voren gebracht dat hij niet langer wil dat de suggestie van fraude om hem heen hangt en dat hij wil dat de gebeurtenis nu, bijna veertien jaar nadien, wordt vergeten. In het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming moet zorgvuldig met gegevens worden omgegaan en die gegevens mogen ook een keer verdwijnen, aldus [Geïntimeerden] . Ook hier speelt een rol dat de gebeurtenis een licht vergrijp betrof, dat dit inmiddels bijna veertien jaar geleden plaatshad, dat [Geïntimeerden] Rabobank sinds de gebeurtenis geen reële aanleiding heeft gegeven voor twijfel over zijn moraliteit, dat het belang bij vermelding door tijdsverloop afneemt en dat de vermelding al meer dan vijf jaar zou zijn verwijderd als deze direct na de gebeurtenis had plaatsgevonden. Gegeven deze feiten is het hof van oordeel dat het belang van [Geïntimeerden] bij het niet vermelden van de gebeurtenis in de Gebeurtenissenadministratie zwaarder weegt dan het belang van Rabobank bij vermelding. Dit betekent dat grief 2 faalt.
4.16
Rabobank heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan het door Rabobank gedane bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Rabobank in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 3.222,- (3 punten x appeltarief II ad € 1.074,- per punt)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld. Aangezien het hof de in de vordering genoemde betalingstermijn van vijf dagen niet redelijk acht, zal de betalingstermijn op veertien dagen worden gesteld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 11 januari 2017;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.W. Levelt-Iseger, H.L. Wattel en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.