In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, die op 21 oktober 2016 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaarde. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen gronden van het beroep waren aangevoerd, en dat het verzuim niet was hersteld. De gemachtigde van de betrokkene betwistte deze beslissing en voerde aan dat het beroepschrift wel degelijk gronden bevatte. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de betrokkene in zijn beroepschrift de verweten gedraging had ontkend, wat volgens vaste jurisprudentie als een grond kan worden aangemerkt.
Het hof stelde vast dat de gemachtigde op de juiste wijze had verzocht om te worden gehoord in administratief beroep, en dat de officier van justitie de gemachtigde had moeten horen. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 193,- opgelegd gekregen voor een snelheidsovertreding van 19 km/h op de A12, waarbij werd gesteld dat dit was gebeurd bij wegwerkzaamheden. De gemachtigde voerde aan dat er ten tijde van de gedraging geen borden J16 aanwezig waren, en dat de verhoging van de sanctie in verband met werkzaamheden niet terecht was.
Het hof concludeerde dat uit de stukken niet bleek dat de snelheidsoverschrijding was verricht 'bij wegwerkzaamheden', omdat er geen bewijs was van de aanwezigheid van bord J16. Het hof verklaarde het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond, wijzigde de omschrijving van de gedraging en het bedrag van de sanctie, en veroordeelde de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene. De beslissing van de kantonrechter werd vernietigd, en het hof deed wat de kantonrechter had moeten doen door het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie te beoordelen.