Beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 140,- opgelegd ter zake van “als bestuurder van een motorvoertuig niet zoveel mogelijk rechts houden op een autoweg of een autosnelweg”, welke gedraging zou zijn verricht op
15 november 2016 om 08:53 uur op de autosnelweg A2 te Roosteren met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
2. De gemachtigde voert met betrekking tot de bij inleidende beschikking opgelegde administratieve sanctie aan dat de verschillende verklaringen van de betrokken ambtenaar in dit dossier niet alleen innerlijke tegenstrijdigheden bevatten, maar dat deze ook in onderlinge samenhang innerlijk tegenstrijdig zijn. Daarnaast wijst hij erop dat het verslag van het telefonisch horen door de officier van justitie niet correct, althans onvolledig is. Aan de hand van een voorgedragen pleitnota zijn de hiervoor bedoelde innerlijke tegenstrijdigheden naar voren gebracht, maar daarvan wordt in het verslag geen dan wel onvoldoende melding gemaakt. Daarbij zijn de in het kader van de hoorzitting naar voren gebrachte nieuwe beroepsgronden niet juist weergegeven dan wel niet geheel benoemd. Dat op het beroepschrift vervolgens is beslist op basis van standaardoverwegingen betekent dat in de beslissing van de officier van justitie niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op de ingebrachte beroepsgronden. De kantonrechter heeft dit in zijn beslissing niet onderkend, aldus de gemachtigde. Daarnaast geeft de gemachtigde aan dat overigens alle in dit verband in de verschillende fasen van de procedure ingenomen stellingen worden gehandhaafd en deze als herhaalde en ingelaste zelfstandige beroepsgronden dienen te worden gezien.
3. Artikel 7:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt het volgende in:
"Van het horen wordt een verslag gemaakt."
4. Het hof stelt vast dat zich in het dossier een verslag telefonisch horen, gedateerd 17 augustus 2017, bevindt. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:21 van de Awb. De Algemene wet bestuursrecht bevat geen andere voorschriften met betrekking tot het verslag. Dat wil zeggen geen vormvoorschriften en geen voorschriften met betrekking tot de vraag hoe uitgebreid het verslag in inhoudelijk opzicht dient te zijn. Naar het oordeel van het hof behoeft het verslag geen minutieuze weergave te zijn van al hetgeen door (de gemachtigde van de) betrokkene naar voren is gebracht. Volstaan kan worden met een zakelijke weergave van hetgeen is ingebracht.
5. In artikel 7:26, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op het beroep dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
6. De beslissing van de officier van justitie is - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"U hebt beroep ingesteld tegen de opgelegde sanctie, tevens geeft u aan dat u gehoord wilt worden. Dit laatste is gebeurd. Van het horen is een verslag in het dossier gevoegd. In uw beroepschrift en tijdens het horen ontkent u de gedraging te hebben verricht.
In de wetgeving en jurisprudentie is vastgelegd dat van u mag worden verwacht dat u aan de hand van feiten en/of omstandigheden een begin van bewijs aandraagt. U moet aannemelijk maken dat u de gedraging niet hebt begaan of dat deze u niet verweten kan worden.
De officier van justitie heeft op basis van de beschikbare informatie, de inhoud van uw beroepschrift en het gesprek een beslissing genomen. Er wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant. Omtrent de bewijsvoering verwijst de officier van justitie naar de eerder aan u verzonden bijlage(n).
Alles overwegende verklaart de officier van justitie het beroep ongegrond."
7. Het hof stelt vast dat in het verslag naar aanleiding van het telefonisch horen een zakelijke weergave bevat van hetgeen blijkens de pleitnota voor een deel door de gemachtigde naar voren is gebracht. Daar staat tegenover dat delen daarvan niet in het verslag zijn opgenomen. Dit laatste behoeft geen probleem te zijn, indien in de beslissing van de officier van justitie er blijk van wordt gegeven dat hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld in de beslissing is meegenomen (vgl.
Kamerstukken II1988/89, 21221, nr. 3 (MvT) p. 151). Dit is in deze zaak niet het geval. Uit deze motivering blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat de officier van justitie de door de gemachtigde ingebrachte beroepsgronden bij de beoordeling van het beroep heeft meegewogen. De motivering voldoet daarmee niet aan de eis van artikel 7:26, eerste lid, van de Awb. Door de beslissing in stand te laten, heeft de kantonrechter dit miskend. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter voor zover deze ziet op het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep daarom vernietigen, net als – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – de beslissing van de officier van justitie. Wat verder tegen deze beslissingen is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het hof zal vervolgens het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.
8. Naast de onder 2. vermelde inconsistenties heeft de gemachtigde met betrekking tot de inleidende beschikking nog naar voren gebracht dat de betrokken ambtenaar [D] in een door de gemachtigde ingebracht aanvullend proces-verbaal van 12 april 2017 heeft geadviseerd de inleidende beschikking in de zaak met CJIB-nummer: 1062 5422 0297 2324 te laten vervallen. Deze aanbeveling heeft de officier van justitie ongemotiveerd naast zich gelegd. Daarnaast is door [D] gesteld dat er sprake is geweest van hinderlijk gedrag voor andere weggebruikers, hetgeen door de betrokkene wordt ontkend. Daar is bovendien geen enkel bewijs in het dossier voor aanwezig.
9. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) een administratieve sanctie opleggen voor - onder meer - een gedraging die door deze ambtenaar zelf is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens.
10. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
"Pleegdatum en -tijdstip: 15-11-2016, 08:53:00
Pleeglocatie: autosnelweg A2
Pleegplaats: Roosteren
Ik zag dat de bestuurder de 1 rijstrook volgde, over een afstand van tenminste 8.000 m. De rijstrook, welke rechts naast de gevolgde rijstreek was gelegen, was over die afstand geheel vrij van verkeer. Er waren geen omstandigheden die het niet zoveel mogelijk rechts houden noodzaakten.
Naam van de ambtenaar: [D] "
11. De ambtenaar [D] heeft op 3 juni 2017 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt, - onder meer - inhoudende - als zijn verklaring:
"Op 15 november 2016, omstreeks 08.53 uur, heb ik verbalisant [D] , [betrokkene] staande gehouden. (….) [betrokkene] reed op de A2, op de A2 was de spitsstrook open en dan zijn er drie rijstroken. [betrokkene] reed op rijstrook 1, de vrachtauto's (….) rijden dan op rijstrook 3. [betrokkene] reed ongeveer 8 kilometer op rijstrook 1 en heeft niet 1 keer op rijstrook 2 gereden, dit deed hij pas toen hij ons zag. [betrokkene] had vaker de kans gehad om naar rijstrook 2 te gaan, [betrokkene] bleef maar op rijstrook 2 (het hof leest: rijstrook 1) rijden (….)."
12. Anders de gemachtigde betoogt bevatten voormelde verklaringen geen tegenstrijdigheden en zijn deze ook in onderling verband beschouwd niet als zodanig te kwalificeren. Voor zover de verschillende in het dossier aanwezige verklaringen van ambtenaar [D] op onderdelen, voor zover het gaat om de gemeten afstand die de betrokkene op rijstrook 1 heeft gereden en op rijstrook 2 bleef rijden, incorrecties bevatten, merkt het hof deze aan als kennelijke verschrijvingen die niet leiden tot twijfel aan de juistheid van voormelde verklaringen. Wat resteert is een ontkenning van de gedraging, zonder deze nader te beargumenteren. Het dossier bevat evenmin aanwijzingen dat de voor de beoordeling van deze zaak relevante gegevens niet juist zijn. Het hof ziet daarom geen reden om aan de juistheid van de gegevens te twijfelen. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
13. Het verweer van de gemachtigde dat de ambtenaar [D] in het aanvullend proces-verbaal van 12 april 2017 heeft geadviseerd de beschikking in de zaak met het CJIB-nummer: 1062 5422 0297 2324 te laten vervallen faalt. Dit proces-verbaal is niet in deze zaak opgemaakt, maar in de zaak met CJIB-nummer: 1062 5422 0297 2342, zodat evident is dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving.
14. Nu de mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige door de wetgever niet afhankelijk is gesteld van hinder, behoeft de stelling van de gemachtigde dat het handelen van de betrokkene niet hinderlijk was en het dossier op dit punt geen aanknopingspunten bevat geen bespreking.
15. De gemachtigde betwist verder de afwijzing van het verzoek om een dwangsom en de wijze waarop de kantonrechter dit verzoek heeft beoordeeld. Volgens de gemachtigde is de kantonrechter ten onrechte ervan uitgegaan dat het naar aanleiding van een door de officier van justitie strekkend verzoek tot het indienen van aanvullende gronden een verzuim oplevert dat de beslistermijn doet opschorten. Daarnaast leverde het verzoek tot het overleggen van een machtiging in dit geval evenmin een dergelijk verzuim op. Deze brief was namelijk niet gericht aan de gemachtigde. Mocht dit wel een verzuim opleveren dan is de beslistermijn slechts kort opgeschort en de verdagingsbrief pas na het verstrijken daarvan verzonden, aldus de gemachtigde.
16. Door de kantonrechter is geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd, nu de beslistermijn op het administratief beroepschrift op 17 mei 2017 eindigde en deze bij brief van 5 mei 2017 werd verlengd, zodat de ingebrekestelling bij brief van 9 mei 2017 door de gemachtigde prematuur was.
17. In artikel 4:17 van de Awb staat, voor zover hier van belang:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…)
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
18. Voor situaties als deze, waarin de aanvraag - waarop beweerdelijk niet tijdig is beschikt - een administratief beroepschrift is, geldt de beslistermijn van artikel 7:24 van de Awb.
19. In artikel 7:24, eerste lid, van de Awb staat:
Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
20. In artikel 7:24, derde lid, van de Awb staat:
De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld
of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
21. Op basis van het dossier stelt het hof het volgende vast:
- de inleidende beschikking is op 24 november 2016 aan de betrokkene toegezonden;
- op 3 januari 2017 heeft de gemachtigde administratief beroep ingesteld;
- op 28 maart 2017 heeft de officier van justitie de betrokkene er - onder meer - op gewezen dat een schriftelijke machtiging ontbreekt, zodat er sprake is van een verzuim, en hem in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken na dagtekening van de brief te herstellen;
- bij brief van 5 april 2017, ingekomen op 6 april 2017, laat de gemachtigde weten dat hij de voormelde brief van 28 maart 2017 op 1 april 2017 heeft ontvangen en voorziet deze brief van een door de betrokkene ondertekende schriftelijke machtiging;
- bij brief van 5 mei 2017 heeft de officier van justitie de gemachtigde medegedeeld dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid om de wettelijke beslistermijn van zestien weken met tien weken te verlengen;
- bij brief van 9 mei 2017, ontvangen op 10 mei 2017, heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld;
- bij brief van 28 augustus 2017 heeft de officier van justitie op het beroep beslist.
22. Zoals hiervoor overwogen wordt de beslistermijn op het administratief beroep opgeschort vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb te herstellen.
23. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Dit betekent dat de officier van justitie de pretense gemachtigde - en derhalve niet degene voor wie deze stelt op te treden - om een schriftelijke machtiging kan vragen. In weerwil van deze bepaling is de brief van
28 maart 2017 aan de betrokkene toegestuurd en heeft de gemachtigde op 1 april 2017 kennis genomen van het verzuim. Dat betekent dat in dit geval de termijn niet is opgeschort met ingang van 29 maart 2017, maar pas vanaf 2 april 2017, zijnde de dag nadat de gemachtigde kennis heeft genomen van de op 28 maart 2017 aan de betrokkene toegezonden brief. Daarmee is de beslistermijn opgeschort voor de duur van vijf dagen, dat wil zeggen van 2 april tot en met 6 april 2017, zijnde de dag dat de door de betrokkene ondertekende schriftelijke machtiging is binnenkomen en het verzuim is hersteld.
24. Gelet op de verzenddatum van de inleidende beschikking liep de beslistermijn af op 28 april 2017. De verzuimbrief van 28 maart 2017 heeft de beslistermijn opgeschort voor de duur van vijf dagen, zijnde tot 3 mei 2017. Van een nadere opschorting van deze termijn vanwege het opvragen van beroepsgronden is geen sprake. De enkele ontkenning in het beroepschrift is voldoende om te spreken van een grond, zodat geen sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 7:27, derde lid, Awb. Een en ander betekent dat aan de verdagingsbrief van 5 mei 2017 geen betekenis toekomt, nu die pas na afloop van de beslistermijn is verzonden.
25. De beslissing op administratief beroep is derhalve niet tijdig genomen. Dat betekent dat de officier van justitie, die op correcte wijze in gebreke is gesteld, vanaf 24 mei 2017 aan de betrokkene een dwangsom is verschuldigd. Nu pas op 28 augustus 2017 is beslist, wordt uitgegaan van de maximale periode van 42 dagen, zodat de dwangsom € 1.260,- bedraagt.
26. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd. De beslissing van de kantonrechter wordt daarom ook overigens vernietigd en het hof zal op dit punt doen wat de kantonrechter had moeten doen.
27. De gemachtigde, niet zijnde een professionele rechtsbijstandverlener, heeft verzocht om vergoeding van door hem gemaakte kosten en betwist de afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding door de kantonrechter. Hij verzoekt ten behoeve van het bijwonen van de hoorzitting op 23 augustus 2017 en de zitting bij de kantonrechter om vergoeding van de reiskosten (openbaar vervoer) en verletkosten.
28. Het hof acht termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reis- en verletkosten die de gemachtigde heeft gemaakt voor de hoorzitting bij de officier van justitie en het bijwonen van de zitting van de kantonrechter
.
29. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 22,46 ( [A] - Roermond v.v. per bus en trein).
30. De verletkosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit vastgesteld overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 84,- per uur bedraagt. De gemachtigde heeft aangevoerd dat hij € 30,86 per uur verdient. Het hof acht een vergoeding van viereneenhalf uren conform het
opgegeven uurtarief redelijk en zal ter zake van de verletkosten een bedrag van € 138,87 (zijnde 4,5 x € 30,86) toekennen.
31. Het totaal van de toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 161,33.
32. Voor zover de gemachtigde heeft verzocht om een schadevergoeding, in de vorm van gemaakte kosten, omdat met de vernietiging van de inleidende beschikking de onrechtmatigheid daarvan gegeven is, behoeft dit in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geen nadere bespreking.
33. Met betrekking tot het verzoek tot het vergoeden van geleden immateriële schade in verband met tijdsverloop heeft het hof in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg niet is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is geschonden.