ECLI:NL:GHARL:2019:3425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
200.233.883/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie voor geannuleerde vlucht door Aegean Airlines

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Aegean Airlines S.A. tegen een beslissing van de kantonrechter, waarbij de passagiers compensatie vorderden na de annulering van hun vlucht. De passagiers hadden een retourvlucht naar Griekenland geboekt via Hellas Travel B.V., die de boekingen bevestigde en E-Tickets op naam van Aegean verstuurde. Na annulering van de vlucht vroegen de passagiers om compensatie op basis van de Europese Verordening EG nr. 261/2004. Aegean weigerde deze compensatie, stellende dat er geen contractuele relatie bestond tussen hen en Hellas, en dat de passagiers geen recht hadden op compensatie.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de passagiers, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten, toegewezen. Aegean ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat Aegean niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof stelde vast dat op grond van de Uitvoeringswet geen hoger beroep openstaat tegen beslissingen van de kantonrechter in zaken met een relatief gering financieel belang. Het hof overwoog dat de wetgever had besloten dat de kosten en tijd van een hoger beroep niet opwogen tegen het financiële belang van de zaak.

Het hof concludeerde dat de door Aegean aangevoerde gronden niet voldoende waren om het appelverbod te doorbreken. De beslissing van de kantonrechter werd bevestigd, en Aegean werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.883/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: 5605485 OV VERZ 16-38)
beschikking van 11 april 2019
in de zaak van
AEGEAN AIRLINES S.A.,
gevestigd te Kifissia, Griekenland,
appellante,
in eerste aanleg: verwerende partij,
advocaten; mrs. J.J. Croon en S.D. Arnold,
hierna te noemen Aegean,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: verzoekende partijen,
gemachtigde mr. F. Arts,
hierna gezamenlijk te noemen: de passagiers.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het procesverloop in dit hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, door de griffie ontvangen op 8 februari 2018;
- het incidenteel verweer tot niet-ontvankelijkheid, tevens houdende verweerschrift;
- het verweerschrift in het incident.
1.2
De mondelinge behandeling heeft na indiening van die stukken plaatsgehad op 15 maart 2019. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Daarvan maken de pleitaantekeningen van de raadslieden van partijen en een op 5 maart 2019 ingediend aanvullend verzoekschrift van Aegean onderdeel uit. Vervolgens is bepaald dat het hof op grond van de beschikbare stukken zal beschikken.

2.De reikwijdte van het beroepschrift

2.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde1] pro se geprocedeerd, alsmede als vertegenwoordiger van haar minderjarige kind [B] . Tegen deze laatste partij is Aegean niet in hoger beroep gekomen.

3.Vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staat in dit hoger beroep het volgende vast.
3.1.1
De passagiers hebben bij Hellas Travel B.V. (hierna: Hellas) een retourvlucht naar Griekenland geboekt en betaald. Hellas heeft deze boekingen bevestigd en heeft de passagiers E-Tickets gestuurd op naam van Aegean. Hellas staat op deze tickets als charterer vermeld. Nadat Hellas de passagiers schriftelijk meedeelde dat de vluchten werden geannuleerd, hebben de passagiers Aegean verzocht om compensatie op grond van de Verordening EG nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91. Aegean heeft die verzoeken van de hand gewezen, kort gezegd omdat tussen Hellas en Aegean geen contractuele verhouding bestond op grond waarvan Hellas bevoegd was chartervluchten van Aegean te verkopen. De passagiers beschikten daarom niet over een ticket of boeking in de zin van de genoemde verordening. Van annulering in de zin van die verordening was volgens Aegean om dezelfde reden evenmin sprake, net zomin als Aegean tegenover de passagiers was te beschouwen als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

4.De vorderingen en de beslissingen van de kantonrechter

4.1
De weigering van Aegean was voor de passagiers aanleiding de gevraagde compensatie in rechte te vorderen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Onderdeel van de vordering is de restitutie van wat zij voor de tickets hebben betaald. De kantonrechter heeft die vorderingen met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten toegewezen.

5.De bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid in hoger beroep

5.1
Aan de beoordeling van de grieven kan pas worden toegekomen als Aegean ontvankelijk is in haar hoger beroep. Daarover overweegt het hof het volgende.
5.2
De kantonrechter heeft zijn bevoegdheid ontleend aan artikel 2 lid 1 van de Wet van 29 mei 2009 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PbEU L 199, Stb. 2009, 234); hierna
de Uitvoeringswette noemen. De verordening waaraan die wet uitvoering geeft (nr. 861/2007), zal hierna
de Verordeningworden genoemd.
5.3
Op grond van artikel 2 lid 2 van de Uitvoeringswet zoals die gold ten tijde van de indiening van de inleidende verzoekschriften op 29 december 2016 staat tegen de beslissingen van de kantonrechter geen hoger open. Uit de Memorie van Toelichting bij dat artikel blijkt dat de ratio van dit appelverbod net als bij de appelgrens van artikel 332 lid 1 Rv is geweest dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep (Kamerstukken 31596, nr. 3).
5.4
Bij die keuze is de wetgever ervan uitgegaan dat deze uitsluiting niet wordt doorkruist door de zogenoemde doorbrekingsgronden, die onder omstandigheden toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen in hoger beroep mogelijk maken. Net als bij artikel 332 lid 1 Rv werd dat echter aanvaardbaar geacht, omdat wel beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen een beslissing in het kader van, of in verband met de Verordening (artikel 2 lid 3 Uitvoeringswet juncto artikel 80 RO). In een dergelijk cassatieberoep wordt de noodzakelijke ruimte geboden voor klachten over schending van deze rechtsbeginselen. De beperkte formulering van artikel 80 RO staat daar niet aan in de weg, omdat de ontwikkelingen op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van artikel 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en van de Hoge Raad eisen dat de Hoge Raad in het kader van de cassatietoetsing van niet voor hoger beroep vatbare uitspraken van de kantonrechter ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak. Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet in acht nemen van het contradictoire beginsel. Daartoe behoort onder meer het recht op hoor en wederhoor (vergelijk, ten aanzien van artikel 332 lid 1 Rv, HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, en, ten aanzien van de Uitvoeringswet, Hof Den Bosch 13 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BZ1135).
5.5
Anders dan Aegean meent, kan haar verwijt dat de kantonrechter het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden dus niet met een beroep op de doorbrekingsgronden tot ontvankelijkheid van Aegean in dit hoger beroep leiden; de mogelijkheid van cassatie biedt daarvoor afdoende waarborgen. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat niet is onderbouwd dat van schending van dit fundamentele rechtsbeginsel daadwerkelijk sprake is. Aegean baseert haar standpunt daarover namelijk op de stelling dat de kantonrechter de regels omtrent stelplicht en bewijslast heeft geschonden: hij had de passagiers moeten belasten met bewijslevering of had voorshands van de juistheid van hun stellingen moeten uitgaan, behoudens door Aegean te leveren tegenbewijs. Dat heeft hij niet gedaan, aldus Aegean. Als van een dergelijke fout al sprake is, dan levert die naar het oordeel van het hof nog geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor of enig ander fundamenteel rechtsbeginsel dat geldt voor de behandeling van de zaak (vgl. HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676). Een doorbrekingsgrond is hiermee door Aegean dus niet aan de orde gesteld. Aan de argumenten in het aanvullende beroepschrift komt het hof niet toe, omdat (nog daargelaten de vraag of deze gronden tot een inhoudelijke toets door het hof zouden moeten leiden) niets is aangevoerd dat een uitzondering rechtvaardigt op het voorschrift van artikel 278 lid 1 Rv dat inhoudt dat de gronden in het beroepschrift moeten staan.
5.6
Ook overigens is niets aangevoerd dat tot doorbreking van het appelverbod kan leiden. Aegean moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Omdat deze zaak inhoudelijk gelijk is aan drie andere, gelijktijdig behandelde en besliste zaken, zal de kostenveroordeling wat betreft het advocatensalaris worden beperkt tot 2 punten (verweerschrift en mondelinge behandeling), uitgaande van tariefgroep II. Van dit bedrag zal in elke afzonderlijke zaak telkens een vierde gedeelte worden toegewezen (€ 537,-).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Aegean niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt Aegean in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] begroot op € 318,- aan verschotten en € 537,- aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Aegean in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Aegean niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.