ECLI:NL:GHARL:2019:35

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2019
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
WAHV 200.209.229
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Wijma
  • mr. Van der Meulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kantonrechter inzake verkeersboete voor niet stoppen voor rood licht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 8 december 2016 een beroep van de betrokkene tegen een administratieve sanctie van € 220,- wegens het niet stoppen voor rood licht heeft behandeld. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie, maar verklaarde het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. De gemachtigde klaagt over de gang van zaken bij de kantonrechter, met name over een onjuiste mededeling in de oproepingsbrief die tot verwarring leidde. Het hof oordeelt dat, hoewel de mededeling onzorgvuldig was, de betrokkene niet in zijn rechten is geschaad. Het hof bevestigt dat de betrokkene de mogelijkheid had om tijdig te stoppen voor het verkeerslicht en dat de kantonrechter terecht oordeelde dat de geellichtfase voldoende was. Het hof oordeelt verder dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de sanctie, aangezien deze onder de € 1.000,- ligt. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen en kent een vergoeding toe van in totaal € 640,-.

Uitspraak

WAHV 200.209.229
7 januari 2019
CJIB 174748992
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 8 december 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene om een dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit door de officier van justitie afgewezen.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene klaagt in hoger beroep allereerst over de gang van zaken bij de kantonrechter. Hiertoe voert de gemachtigde aan dat de betrokkene in september 2014 een brief van de rechtbank heeft ontvangen waarin werd aangegeven dat de rechtbank op grond van de stukken voornemens was om het beroep gegrond te verklaren, zonder dat de betrokkene of de gemachtigde op de daarvoor geplande zitting hoefde te verschijnen. Uiteindelijk heeft ruimschoots twee jaar later alsnog een zitting plaatsgevonden en, ondanks voornoemde brief, heeft de kantonrechter de inleidende beschikking in stand gelaten. Deze onzorgvuldige handelwijze dient aanleiding te zijn voor vernietiging van de beslissing van de kantonrechter.
2. Het hof overweegt hierover het volgende. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde gerichte oproeping d.d. 22 september 2014 voor de zitting van de kantonrechter van 23 oktober 2014. In deze brief is onder meer aangegeven: 'Op genoemde zittingsdatum hoeft u niet te verschijnen. De kantonrechter acht zich voorshands op grond van de stukken voldoende geïnformeerd om uw beroep gegrond te verklaren'. Voorts bevindt zich in het dossier een brief van de rechtbank d.d. 15 oktober 2014. Hierin is vermeld: 'Hierbij bericht ik u dat de oproep van 23 oktober 2014 ingetrokken wordt. Ik wil u dan ook verzoeken om de oproep als niet verzonden te beschouwen'. Daarna is de gemachtigde bij schrijven van
16 oktober 2014 opgeroepen voor de zitting van 20 november 2014. Bij schrijven van
18 november 2014 is aan de gemachtigde medegedeeld dat de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden in verband met - zo blijkt uit het dossier - het opvragen van een verweerschrift door de rechtbank bij de CVOM. Vervolgens is de gemachtigde bij schrijven d.d. 12 oktober 2016 opgeroepen voor de zitting van 24 november 2016 alwaar de kantonrechter bij beslissing van 8 december 2016 op het beroep heeft beslist.
3. Met de gemachtigde van de betrokkene kan worden vastgesteld dat in de oproepingsbrief van 22 september 2014 ten onrechte is vermeld dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Hoewel het vermelden van onjuiste informatie in de oproepingsbrief als onzorgvuldig is te bestempelen en terecht verwarring oproept bij de gemachtigde, is het hof van oordeel dat hij hierdoor niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat kort daarna bij schrijven van 15 oktober 2014 aan de gemachtigde is medegedeeld dat de oproepingsbrief ingetrokken wordt, waarbij de gemachtigde is verzocht de brief als niet verzonden te beschouwen. Gelet hierop was de gemachtigde vanaf dat moment op de hoogte van de omstandigheid dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie inhoudelijk zou worden behandeld. Het hof zal aan deze onjuistheid dan ook geen consequenties verbinden.
4. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 220,- opgelegd ter zake van “niet stoppen voor rood licht bij driekleurig licht”, welke gedraging zou zijn verricht op 19 juli 2013 om 8.30 uur op de Prins Bisschopsingel te Maastricht met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
5. De gemachtigde voert namens de betrokkene in hoger beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de betrokkene gedurende de geellichtfase van 3,1 seconden tijd genoeg had om tot stilstand te komen. De kantonrechter heeft geen rekening gehouden met het onderzoek van een verkeerskundig bureau waaruit is gebleken dat de geeltijd afhankelijk dient te zijn van de werkelijk gereden snelheid op een weg. Uit de aanbevelingen van dit onderzoek blijk dat de ingestelde geeltijd ter plaatse te kort was. Ook heeft de kantonrechter geen rekening gehouden met de dilemmazone bij verkeerslichten. De gemachtigde voert hiertoe aan - naar het hof begrijpt - dat het is toegestaan om door te rijden, indien men het verkeerslicht te dicht is genaderd bij wisseling van groen naar geel licht. De betrokkene was in deze zaak niet meer in staat om tijdig te stoppen en heeft een verantwoorde keuze gemaakt. Voorts stelt de gemachtigde dat de kanonrechter ten onrechte het verzoek om een proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Indien het hof van oordeel is dat de beschikking in stand dient te blijven, vraagt de gemachtigde gelet op de lange duur van de procedure om matiging van het sanctiebedrag.
6. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat namens de betrokkene niet wordt ontkend dat met het voertuig door rood is gereden, staat vast dat de gedraging is verricht. Het hof heeft nu te beoordelen of de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht het achterwege laten van een sanctie rechtvaardigen.
7. Namens de betrokkene is gesteld dat het niet mogelijk was om tijdig tot stilstand te komen tijdens de geelfase. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de geellichtfase
in het onderhavige gevallang genoeg is geweest om tijdig en op verantwoorde wijze te kunnen stoppen voor de stopstreep. Ter aanvulling overweegt het hof dat voor deze beoordeling niet relevant is dat de optimale geelfase door een verkeerskundig adviesbureau anders wordt ingeschat. Dergelijke adviezen hebben geen bindende werking. Het verweer op dit punt slaagt dan ook niet.
8. Het verweer met betrekking tot de dilemmazone wordt eveneens verworpen.
Artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 verplicht om, tenzij dat redelijkerwijs niet meer mogelijk is, te stoppen voor een geel verkeerslicht. Nu de bestuurder van het voertuig van de betrokkene, gelet op het hiervoor overwogene, redelijkerwijs tijdig had kunnen stoppen tijdens de geelfase, komt het voor rekening van de betrokkene dat die mogelijkheid niet is benut.
9. Voorts heeft de gemachtigde in hoger beroep verzocht om de eerder ingediende bezwaren als ingelast te beschouwen. De gemachtigde heeft slechts volstaan met dit verzoek en heeft niet aangegeven dat en waarom de kantonrechter de ingediende bezwaren niet juist heeft beoordeeld. Met verwijzing naar het arrest van dit hof van 29 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:2706) oordeelt het hof dat dit verzoek niet als een beroepsgrond kan worden beschouwd. Daarom kan in dit verzoek ook geen grond voor vernietiging van de beslissing van de kantonrechter worden gevonden.
10. Gelet op het voorgaande treffen de bezwaren tegen de inleidende beschikking geen doel. De beslissing van de kantonrechter kan in zoverre worden bevestigd.
11. De gemachtigde stelt verder dat de redelijke termijn is geschonden. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
12. Het hof stelt vast dat in deze zaak in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene wordt met die vaststelling volstaan.
13. De gemachtigde van de betrokkene heeft voorts aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
14. De kantonrechter heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen omdat onvoldoende is gebleken dat er, kort gezegd, sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op 14 juni 2017 heeft het hof bepaald dat, nadat daarover nadere informatie door de gemachtigde is overgelegd, is gebleken dat onderhavige gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleent (ECLI:NL:GHARL:2017:5028). Dit betekent dat de gevraagde kosten, voor zover gemaakt in de procedure bij de kantonrechter, voor vergoeding in aanmerking komen. Dit brengt mee dat de kantonrechter het verzoek om een proceskostenvergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Het hof zal de bestreden beslissing daarom in zoverre vernietigen en bepalen dat een proceskostenvergoeding wordt toegekend.
15. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter en het verschijnen ter zitting dienen twee punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 512,-.
16. Nu de gemachtigde in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten gemaakt in hoger beroep eveneens voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het hoger beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,-. Nu de gemachtigde slechts in het gelijk wordt gesteld voor hetgeen is aangevoerd omtrent de toekenning van de proceskostenvergoeding en voor het overige niet in het gelijk wordt gesteld, ziet het hof aanleiding om wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak is zeer licht) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 128,-.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen;
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van in totaal € 640,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Van der Meulen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.