ECLI:NL:GHARL:2019:3647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
WAHV 200.223.080
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • M. Landstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sanctie voor niet stoppen voor rood licht met betrekking tot verkeersveiligheid en remvertraging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 11 juli 2017 een administratieve sanctie van € 230,- had opgelegd aan de betrokkene wegens het niet stoppen voor een rood verkeerslicht. De gedraging vond plaats op 19 augustus 2016 om 17.52 uur op de N256 bij Wilhelminadorp. De betrokkene stelde dat hij een noodstop had moeten maken om tijdig voor het rode verkeerslicht te kunnen stoppen, en voerde aan dat zijn voertuig, dat dateert uit 1997, voldeed aan de wettelijke eisen voor remvertraging. Hij betoogde dat de geellichtfase van het verkeerslicht te kort was en dat het wegdek niet droog was, wat de remcapaciteit beïnvloedde.

Het hof oordeelde dat de betrokkene niet tijdig en op verantwoorde wijze had kunnen stoppen voor het verkeerslicht. Het hof stelde vast dat de stopafstand van het voertuig, berekend op basis van de remvertraging en de snelheid, voldoende was om tijdig tot stilstand te komen. De betrokkene had de plicht om zijn snelheid aan te passen en tijdig te anticiperen op het verkeerslicht. Het hof concludeerde dat de betrokkene de sanctie terecht was opgelegd, omdat hij had doorgereden terwijl hij had moeten stoppen. De omstandigheden van vermoeidheid en de staat van het wegdek werden als verantwoordelijkheid van de bestuurder beschouwd.

Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en legde de sanctie van € 230,- op, waarbij het belang van verkeersveiligheid en de verplichtingen van bestuurders onder de aandacht werden gebracht.

Uitspraak

WAHV 200.223.080
25 april 2019
CJIB 200872469
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 11 juli 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”, welke gedraging zou zijn verricht op 19 augustus 2016 om 17.52 uur op de N256- Deltaweg - bij hmp 6.6 te Wilhelminadorp met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
2. Namens de betrokkene wordt aangevoerd dat ter plekke een noodstop gemaakt had moeten worden om tijdig voor het rode verkeerslicht te kunnen stoppen. De betreffende personenauto dateert uit 1997 en voldoet aan de wettelijke eis van een vertraging van 5,20 meter per secondekwadraat. Dit getal betreft het uiterste remvermogen dus een noodstop. Het bord 80 km/h stond voor de verkeerslichten op de autoweg, waar kort daarvoor nog 100 km/h gereden mocht worden. De weggebruiker kan niet voorzien dat het verkeerslicht slechts 4 seconden geel licht uitstraalt. Volgens de berekening van de betrokkene is, om tijdig te kunnen stoppen een remvermogen van 2,2 meter per secondekwadraat boven hetgeen wettelijk is vereist nodig. Daarom is het onmogelijk om tijdig tot stilstand te komen. De betrokkene wijst er hierbij ook op dat uit een weerrapport blijkt dat het wegdek niet droog was en dat gelet op het tijdstip van de gedraging, 17.52 uur, de bestuurder niet meer topfit is.
3. Gelet op de informatie in het dossier en in aanmerking genomen dat namens de betrokkene niet wordt ontkend dat niet is gestopt voor het rode verkeerslicht, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
Gelet op het gevoerde verweer dient het hof vervolgens te beoordelen of er desondanks redenen zijn om de sanctie achterwege te laten.
4. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 62 in verbinding met artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Artikel 68, eerste lid, van het RVV 1990 houdt in:
“Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a. groen licht: doorgaan;
b. geel licht: stop; voor bestuurder die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop.”
5. Het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in aanmerking genomen, mag in het algemeen worden verwacht dat een bestuurder te allen tijde in staat is het voertuig tijdig en op verantwoorde wijze voor een verkeerslicht tot stilstand te brengen. Van een bestuurder mag men immers verwachten dat hij anticipeert op een verkeerslicht dat hij nadert en zijn snelheid zodanig aanpast dat hij tijdig kan stoppen. Indien een driekleurig verkeerslicht geel licht uitstraalt, houdt dit in beginsel in dat moet worden gestopt, ongeacht de verwachting van de bestuurder met betrekking tot de tijd dat het verkeerslicht geel licht zal uitstralen. Slechts indien men op dat moment het verkeerslicht zo dicht genaderd is dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is, mag men doorrijden.
6. Voor de beoordeling van deze zaak is relevant of de betrokkene onder de gegeven omstandigheden tijdig heeft kunnen stoppen voor het verkeerslicht. Hierbij dienen de technische mogelijkheden van het voertuig in ogenschouw te worden genomen. De vraag of de geellichtfase in de gegeven omstandigheden lang genoeg was om op verantwoorde wijze voor het rode verkeerslicht te stoppen, moet worden beantwoord aan de hand van de stopafstand van het betreffende voertuig. De stopafstand bestaat uit de remweg van het voertuig, plus de afstand die nog wordt afgelegd in de reactietijd van één seconde voordat na het signaleren van het gele licht begonnen wordt met remmen. Het is het hof bekend dat de remweg wordt bepaald door toepassing van de formule S = V²/(2xA). Daarbij staat S voor de remweg, V voor de beginsnelheid en A voor de remvertraging.
7. Blijkens de verklaring van de betrokkene is het voertuig van de betrokkene in 1997 in gebruik genomen. Het gaat in het onderhavige geval om een personenauto die dus in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2012. Artikel 5.2.38, tweede lid, van de Regeling Voertuigen bepaalt dat een dergelijk voertuig moet zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en horizontaal liggende weg ten minste 5,2 m/s² bedraagt.
8. Uitgaande van een beginsnelheid van 80 km/h (22,22 m/s), de ter plaatse geldende maximumsnelheid, en een remvertraging van 5,2 m/s² levert de remwegformule een remweg op van 47,47 meter. Wanneer daar een reactieafstand van 22,22 meter bij opgeteld wordt, blijkt dat de totale stopafstand van het voertuig 69,69 meter is.
9. Als ervan wordt uitgegaan dat de betrokkene op het moment dat het verkeerslicht geel licht begon uit te stralen, reed met de maximaal toegestane snelheid van 80 km/h, was de betrokkene op dat moment ongeveer 97,77 meter (22,22 meter x 4,4 seconden, bestaande uit 4,0 seconden geel licht en 0,4 seconden rood licht) van de stopstreep verwijderd. De stopafstand van 69,69 meter, die gerelateerd is aan de wettelijk vereiste remvertraging, was voor de bestuurder derhalve voldoende om het voertuig tijdig voor de stopstreep tot stilstand te kunnen brengen.
10. Anders dan de betrokkene is het hof derhalve van oordeel dat om tijdig tot stilstand te komen, het maken van een noodstop niet is vereist. Ook indien de betrokkene gevolgd moet worden in de stelling dat op deze wijze stoppen niet comfortabel voor de bestuurder zou hebben aangevoeld, doet hieraan niet af. Het hof hanteert bij de toepassing van de maatstaf "dat stoppen redelijkerwijs niet mogelijk is" als uitgangspunt dat van een bestuurder mag worden verlangd dat deze gebruikmaakt van de remvertraging die voor het betreffende voertuig op grond van het Voertuigreglement ten minste wordt vereist. Het comfortabel zijn van een remming is een veel minder verstrekkende eis dan het redelijkerwijs niet meer mogelijk zijn. Overigens is het comfortabel zijn van een remming afhankelijk van de subjectieve beleving hiervan door bestuurders van voertuigen en al om die reden minder geschikt om te dienen als maatstaf om te bepalen of een bestuurder redelijkerwijs dient te remmen.
11. Met betrekking tot de gestelde vermoeidheid van de bestuurder en de stelling van de betrokkene over de gesteldheid van het wegdek, overweegt het hof dat dit omstandigheden zijn die voor rekening van de bestuurder van een voertuig dienen te worden gerekend. Nog afgezien van de eerdergenoemde plicht van een bestuurder om tijdig te anticiperen op een verkeerslicht, dient hij er immers voor te zorgen dat hijzelf over de vereiste rijvaardigheid beschikt zodat hij ook onder ongunstige (weers)omstandigheden op een veilige manier kan remmen. Overigens blijkt uit het historische weerrapport van het KNMI niets over de toestand van het wegdek ter plaatse ten tijde van de gedraging, nu het slechts vermeldt dat in De Bilt op 19 augustus 2017 3,44 mm neerslag is gevallen.
12. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de bestuurder van het voertuig betrokkene niet tijdig en op verantwoorde wijze heeft kunnen stoppen voor het verkeerslicht. De stopafstand was ruim voldoende om tijdig voor het verkeerslicht tot stilstand te komen. Doordat de bestuurder van het voertuig bij geel licht is doorgereden, terwijl hij moest - en kon - stoppen, heeft hij het risico aanvaard dat het verkeerslicht nog gedurende zijn manoeuvre rood licht zou gaan uitstralen. Nu vaststaat dat er voldoende tijd was om op verantwoorde wijze te stoppen, is niet aannemelijk geworden dat stoppen niet mogelijk was.
13. Het hof is gelet op het voorgaande niet gebleken van feiten of omstandigheden die het achterwege laten van de sanctie rechtvaardigen. De sanctie is terecht aan de betrokkene opgelegd.
14. Ter informatie van de betrokkene nog het volgende. De betrokkene stelt dat hij niet begrijpt waarom in de procedure bij de kantonrechter zekerheid gesteld diende te worden, nu in de beschikking is aangegeven dat niet betaald hoeft te worden zolang het beroep in behandeling is. De zinsnede waarnaar de betrokkene verwijst en die inhouden dat de sanctie nog niet hoefde te worden voldaan, heeft betrekking op de procedure bij de officier van justitie (beroep tegen de inleidende beschikking). In de procedure bij de kantonrechter (beroep tegen de beslissing van de officier van justitie) geldt echter de verplichting tot zekerheidstelling. De betrokkene is gewezen op deze verplichting bij brieven van 1 en 18 februari 2017. De kantonrechter heeft in de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding gezien om het bedrag van de zekerheidstelling op nihil te stellen.
15. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Landstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.