ECLI:NL:GHARL:2019:4065

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
200.256.862
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen en benadeling van schuldeisers

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellanten, die in eerste aanleg door de rechtbank Gelderland was uitgesproken. De rechtbank had op 18 maart 2019 besloten de schuldsaneringsregelingen van de appellanten te beëindigen, omdat zij hun verplichtingen niet waren nagekomen, nieuwe schulden hadden laten ontstaan en hun schuldeisers hadden benadeeld. De appellanten, die in hoger beroep gingen, stelden dat zij hun best hadden gedaan om de benodigde informatie aan de bewindvoerder te verstrekken en dat zij bereid waren om de nieuwe schulden binnen de looptijd van de regeling in te lopen. Ze voerden aan dat de beëindiging van de regeling disproportioneel was.

Het hof heeft de zaak op 2 mei 2019 behandeld en vastgesteld dat de appellanten inderdaad niet aan hun verplichtingen hadden voldaan. Het hof oordeelde dat de appellanten, ondanks hun verklaringen, inkomsten uit een bouwonderneming niet tijdig hadden gemeld aan de bewindvoerder en het UWV, wat leidde tot een benadeling van hun schuldeisers. Het hof concludeerde dat de appellanten ook een verwijt te maken viel voor het ontstaan van nieuwe schulden aan de Belastingdienst en het niet tijdig aanleveren van relevante informatie aan de bewindvoerder.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was gezien de ernst van de verwijtbare verzuimen van de appellanten. De verzoeken van de appellanten om de regeling voort te zetten of de looptijd te verlengen werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.862
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen C05/16/999 en 1000 R)
arrest van 9 mei 2019
inzake
[Appellant 1] ,
en
[Appellant 2] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellanten, hierna: [Appellanten] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 december 2016 zijn [Appellanten] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
Bij brief van 18 juni 2018 heeft de bewindvoerder de rechtbank verzocht de schuldsaneringsregelingen ten aanzien van [Appellanten] tussentijds te beëindigen.
1.3
Bij vonnis van 13 september 2018 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de beslissing op het verzoek van de bewindvoerder aangehouden met het verzoek aan de bewindvoerder dan wel de rechter-commissaris om de rechtbank te berichten over de ontstane boedelachterstand en de eventuele nieuwe schulden.
1.4
Bij vonnis van 18 maart 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de schuldsaneringsregelingen ten aanzien van [Appellanten] tussentijds beëindigd en is bepaald dat [Appellanten] in staat van faillissement zullen verkeren zodra dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 25 maart 2019 ingekomen verzoekschrift zijn [Appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 18 maart 2019 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende te bepalen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen wordt afgewezen en primair te bepalen dat de regelingen kunnen worden voortgezet, subsidiair met een verlenging van de looptijd.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van de bewindvoerder, [bewindvoerder] , van 12 april 2019 en van de drie brieven met bijlagen van mr. Van Luipen van 30 april 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019, waarbij [Appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat. Voorts is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [Appellanten] tussentijds beëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen (kort samengevat) dat [Appellanten] de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen niet zijn nagekomen, dat zij tijdens de regeling nieuwe schulden hebben laten ontstaan en dat zij hebben getracht hun schuldeisers te benadelen.
3.2
[Appellanten] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet
verenigen. Zij stellen dat zij hun best hebben gedaan om de bewindvoerder zo goed mogelijk de voor de schuldsaneringsregeling benodigde informatie te verschaffen. [Appellant 1] heeft zowel de bewindvoerder als het UWV ingelicht over de door hem verrichte werkzaamheden voor een bouwbedrijf. Omdat de WW-uitkering werd gestort op een enkel voor de bewindvoerder toegankelijke bankrekening, heeft [Appellant 1] niet tijdig gemerkt dat die uitkering ten onrechte gedurende enkele maanden aan hem is doorbetaald. Er is alsnog aangifte gedaan over 2017 bij de Belastingdienst. Een definitieve aanslag is nog niet ontvangen.
[Appellanten] zijn bereid en in staat om de nieuwe schulden binnen de looptijd van de regeling in te lopen. De vader van [Appellant 1] alsmede een goede vriend hebben hen daarvoor een schenking in het vooruitzicht gesteld.
Een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling achten zij disproportioneel. Zij willen er alles aan doen om de regeling, met eventueel een verlenging van de looptijd, alsnog tot een goed einde te brengen, aldus [Appellanten] .
3.3
Het hof oordeelt als volgt. [Appellant 1] is vlak na aanvang van de schuldsaneringsregeling
en in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving werkzaamheden gaan verrichten voor een bouwonderneming. Rijstenberg heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [Appellant 1] en zij destijds na rijp beraad hebben besloten om het door [Appellant 1] ontvangen inkomen uit die werkzaamheden niet meteen te melden bij de bewindvoerder en het UWV, waarna zij de inkomsten over januari en februari 2017 hebben verzwegen en besteed aan het gezamenlijke huishouden. Daarbij waren zij zich bewust van het feit dat het zwarte inkomsten betrof. Hieruit blijkt dat [Appellanten] , anders dan door hen eerder is verklaard, de bewindvoerder niet hebben ingelicht over het bestaan van genoemd inkomen, zodra dat binnen kwam. Door genoemd inkomen niet af te dragen aan de boedel hebben zij hun schuldeisers benadeeld. Een dergelijk handelen is in strijd met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling en dient [Appellanten] ernstig te worden verweten.
3.4
Na onderzoek van het UWV eind 2017 is gebleken dat [Appellant 1] in de periode waarin aan hem een WW-uitkering werd verstrekt ook de eerdergenoemde inkomsten van de bouwonderneming ontving. Uit de stukken blijkt dat [Appellant 1] pas op 5 april 2017 bij het UWV online via “werk.nl” heeft doorgegeven dat hij sinds 1 maart 2017 (en dus niet vanaf januari 2017) werk had gevonden en dat zijn WW-uitkering stopgezet kon worden. Voorts blijkt dat het UWV daarop heeft meegedeeld dat [Appellant 1] die melding moest doen via het Wijzigingsformulier op “Mijn UWV”. Nu [Appellant 1] aan laatstgenoemde melding van het UWV geen gehoor heeft gegeven, is zijn WW-uitkering doorgelopen tot september 2017. [Appellanten] moeten van deze dubbele inkomsten op de hoogte zijn geweest. Het UWV heeft uiteindelijk de ten onrechte aan [Appellant 1] uitbetaalde WW-uitkering over de maanden januari 2017 tot en met september 2017 van [Appellant 1] teruggevorderd. Van het desbetreffende bedrag van € 5.824,38 is thans nog een bedrag van ongeveer € 1.900,- niet afbetaald. Ook ten aanzien van genoemd handelen en de daaruit voortgekomen nieuwe schuld aan het UWV dient aan [Appellanten] een verwijt te worden gemaakt.
3.5
[Appellanten] hebben, pas in februari 2019, een hernieuwde aangifte IB 2017 gedaan met daarin ditmaal wel vermelding van de door [Appellant 1] in 2017 ontvangen inkomsten van de bouwonderneming. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben zij verklaard dat zij nog geen definitieve aanslag IB over 2017 hebben ontvangen. Het hof is van oordeel dat [Appellanten] tevens een verwijt moet worden gemaakt van het laten ontstaan van de naar aanleiding van deze aanslag te verwachten schulden aan de Belastingdienst (volgens de voorlopige herziene IB-aangiftes
€ 1.327,- voor [Appellant 1] en € 393,- voor [Appellant 2] ).
3.6
[Appellanten] hebben de bewindvoerder, ondanks diverse verzoeken, pas na de eerste zitting bij de rechtbank in augustus 2018 de door hem verzochte salarisspecificaties en bankafschriften over de periode vanaf maart 2018 gezonden. [Appellanten] wisten dan wel behoorden te weten dat zij de bewindvoerder dienen te voorzien van alle voor de schuldsaneringsregeling relevante informatie. Ook het niet-nakomen van deze voor de wettelijke schuldsaneringsregeling als essentieel aan te merken informatieverplichting dient [Appellanten] te worden verweten.
3.7
Het hoger beroep faalt. Er is sprake van een opeenstapeling van verwijten die een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling rechtvaardigen. Van een disproportionele maatregel is gezien de ernst van de verwijtbare verzuimen geen sprake. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding de looptijd van de regeling te verlengen, zoals door [Appellanten] subsidiair is verzocht en kan ook het aanbod van betaling van de schulden door middel van schenkingen door derden niet leiden tot een ander oordeel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, L.J. de Kerpel-van de Poel en A.E. de Vos, en is op 9 mei 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.