ECLI:NL:GHARL:2019:4095

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
200.231.105/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg convenant inzake inkomensbegrip en terugbetalingsverplichting partneralimentatie

In deze zaak gaat het om de uitleg van een echtscheidingsconvenant met betrekking tot de partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw. De man heeft in hoger beroep verzocht om terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie, omdat hij meent dat de vrouw meer dan € 4.000,- bruto per maand heeft verdiend, wat volgens het convenant zou leiden tot een vermindering van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de uitleg van het convenant centraal staat, met name artikel 5.2, waarin wordt gesproken over het totale inkomen van de vrouw. Het hof heeft de Haviltex-maatstaf toegepast om te bepalen wat partijen redelijkerwijs onder het begrip 'totale inkomen' hebben verstaan. Het hof concludeert dat het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen moet worden verstaan, en niet de ontvangen partneralimentatie. Het hof heeft de inkomens van de vrouw over de jaren 2013 tot en met 2016 beoordeeld en vastgesteld dat haar inkomen in deze jaren boven de € 4.000,- per maand lag. De man heeft recht op terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie, en het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van € 5.316,68, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.231.105/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/439961 FL RK 17-1105)
beschikking van 9 mei 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.J.A.M. Gloudi te Lelystad,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. van Driel te Amstelveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de man, ingekomen op 8 januari 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gloudi van 14 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gloudi van 15 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gloudi van 20 augustus 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Driel van 30 augustus 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gloudi van 3 september 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
3. De feiten
3.1
Bij echtscheidingsconvenant van 26 januari 2006 hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie.
3.2
Betreffende de partneralimentatie is in het convenant overeengekomen als volgt:
Artikel 5
5.1
De man zal met ingang van de datum inschrijving beschikking in de registers van de burgerlijke stand maandelijks bij vooruitbetaling voor de 1e van de maand aan de vrouw voldoen een bedrag van € 1.500,-- bruto, als bijdrage in haar levensonderhoud.
5.2
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid en/of vermogen geniet, geldt het volgende.
. Eigen inkomsten van de vrouw met een incidenteel karakter zoals freelance werkzaamheden worden buiten beschouwing gelaten.
. Zodra het totale inkomen van de vrouw van meer dan € 4.000,-- bruto per maand zal bedragen, zal het meerdere in mindering komen op de partneralimentatie.
5.3
Deze bijdrage is te beginnen met ingang van 1 januari 2007 onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402 BW.
(…)
Artikel 7
De alimentatieregelingen vermeld in de artikelen 5 en 6 kunnen niet bij rechterlijke uitspraak gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in art. 1:159 lid 3 BW.
3.3
Het convenant is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 1 maart 2006. De tussen de man en de vrouw in het convenant opgenomen regelingen zijn daarmee opgenomen in de beschikking en daarbij is bepaald dat de regelingen ingaan op de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Op 6 april 2006 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Op 17 mei 2016 heeft de man, onder verwijzing naar de afspraken in artikel 5.2 van het convenant, aan de vrouw verzocht om inzicht te geven in haar inkomsten uit arbeid en/of vermogen over de periode vanaf 26 januari 2006 tot en met mei 2016. Hierop heeft de vrouw bij brief van 25 mei 2016 gereageerd.
3.5
Met ingang van 1 juni 2016 heeft de man de betaling van de partneralimentatie, tot dat moment telkens een bedrag van € 1.500,- per maand, stopgezet.
3.6
Bij exploot van dagvaarding van 7 november 2016 heeft de man ter zake van onverschuldigd betaalde alimentatie van de vrouw een bedrag gevorderd van € 89.800,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2016 althans vanaf de datum van dagvaarding, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de rechtbank overwogen dat deze met een dagvaarding aanhangig gemaakte zaak betrekking heeft op de nakoming van een overeenkomst tot levensonderhoud. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftprocedure en dat in die procedure kan worden overgegaan tot het plannen van een mondelinge behandeling.
4.2
Bij beschikking van 8 november 2017 heeft de rechtbank vervolgens het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door hem onverschuldigd betaalde partneralimentatie ten bedrage van € 89.800,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2016 afgewezen.
4.3
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 november 2017. De grieven I tot en met VII beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen en betreffen alle, kort gezegd, de uitleg van het convenant op het punt van de door de man verschuldigde alimentatie in het licht van het inkomen van de vrouw.
De man verzoekt, kort weergegeven, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 90.000,- aan de man vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2016 althans vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.4
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen althans het verzoek van de man af te wijzen. Zij handhaaft in dat kader haar beroep op verjaring en haar beroep op verrekening - in verband met de door de man niet betaalde wettelijke indexering van de kinder- en partneralimentatie - en verzoekt ten slotte om rekening te houden met de omstandigheid dat zij over de ontvangen alimentatie het hoogste tarief belasting heeft moeten betalen en bij terugbetaling deze niet volledig in dat hoge tarief zal kunnen aftrekken alsmede een terugbetaling in termijnen.

5.De motivering van de beslissing

de uitleg van het convenant
5.1
In de eerste plaats dient het hof vast te stellen welke alimentatie de man aan de vrouw heeft moeten betalen op basis van de afspraken die zijn neergelegd in het echtscheidingsconvenant. Daarbij staat (de uitleg van) artikel 5.2 van het convenant betreffende de partneralimentatie centraal, in het bijzonder de vraag wat onder het begrip 'totale inkomen' van de vrouw dient te worden verstaan en hoe hoog dat inkomen van de vrouw in de verschillende jaren is geweest.
5.2
Met betrekking tot artikel 5.2 van het convenant is tussen partijen in geschil, kort gezegd, wanneer een vermindering van de overeengekomen alimentatie van € 1.500,- per maand aan de orde is: Is dit zodra het eigen inkomen van de vrouw bestaande uit arbeid en vermogen tezamen met de overeengekomen alimentatie meer bedraagt dan € 4.000,- bruto per maand, zoals de man bepleit? Of is een vermindering van de overeengekomen alimentatie van € 1.500,- per maand pas aan de orde wanneer het eigen inkomen van de vrouw uit arbeid en vermogen (naast de alimentatie) meer dan € 4.000,- bruto per maand bedraagt, zoals de vrouw voorstaat?
5.3
Nu partijen twisten over de betekenis en de bedoeling van deze bepaling in het convenant zal het hof de vragen naar wat partijen met deze bepaling hebben geregeld, en of deze bepaling een leemte laat die moet worden aangevuld beoordelen aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De uitleg van de bepaling in het convenant dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het convenant is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben wel van groot belang. Daarnaast is onder meer de context van belang, dat wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband, verder de aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
5.4
Het hof stelt voorop dat wanneer uitsluitend naar de taalkundige betekenis van artikel 5.2 wordt gekeken de bepaling het standpunt van de vrouw lijkt te ondersteunen. Er wordt immers in de aanhef gesproken over 'inkomsten uit arbeid en/of vermogen', vervolgens over eventuele eigen, incidentele, inkomsten en daarna komt het totale inkomen aan de orde, waarvan het meerdere boven € 4.000,- in mindering komt op de partneralimentatie. Uit de tekst valt niet af te leiden dat partijen met het begrip 'totale inkomen' van een ander inkomensbegrip hebben willen uitgaan, in die zin dat zij met het begrip 'totale inkomen' niet alleen de 'inkomsten uit arbeid en/of vermogen' maar ook de partneralimentatie bedoeld hebben. Daar komt bij dat de door de man verdedigde uitleg er op neer zou komen dat reeds een eigen inkomen uit arbeid en/of vermogen van de vrouw van meer dan € 2.500,- bruto per maand zal leiden tot een vermindering van de alimentatie, en het dan voor de hand had gelegen dat juist dat zou zijn vastgelegd.
5.5
Echter, ook in veel van hetgeen bekend is geworden over de totstandkoming van de betreffende bepaling ziet het hof ondersteuning voor het standpunt van de vrouw. Vast staat dat partijen zich voor de echtscheiding en financiële afwikkeling daarvan hebben gewend tot een gezamenlijke advocaat, mr. Woesthoff te Huizen, die hen ook heeft bijgestaan in de onderhandelingsfase die vooraf is gegaan aan de totstandkoming van het convenant.
5.6
Op 22 december 2015 heeft mr. Woesthoff een (aangepast) concept van het convenant en aangepaste alimentatieberekeningen aan elk van partijen toegezonden. In dit concept was een artikel 5.2 met de volgende inhoud opgenomen:
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid en/of vermogen geniet, geldt het volgende:
. Eigen inkomsten van de vrouw met een incidenteel karakter zoals freelancewerkzaamheden worden buiten beschouwing gelaten.
. Indien de vrouw een inkomen geniet van meer dan …… per maand, kunnen partijen jegens elkaar geen aanspraak maken om partner- of kinderalimentatie te ontvangen.
Op enig moment is het bedrag van € 4.000,- handgeschreven in dit concept ingevuld door mr. Woesthoff, zoals de vrouw onbestreden heeft gesteld. De partneralimentatie was in dat concept vastgesteld op een bedrag van € 1.177,- per maand (naast een kinderalimentatie van € 410,- per kind per maand).
5.7
Op 13 januari 2006 heeft mr. Woesthoff, naar aanleiding van een gesprek met de man over de alimentatie, aan partijen een brief verstuurd met nieuwe berekeningen uitgaande van een lagere kinderalimentatie (namelijk € 205,- per kind per maand) en dientengevolge een hogere partneralimentatie (€ 1.700,- per maand). In die brief is opgenomen dat bij de berekeningen is
'(…) rekening gehouden met de mededeling van [verzoeker] (lees: de man) dat jullie voornemens zijn om jouw bruto-inkomen van € 4.000,-- buiten beschouwing te laten voor vermindering van de alimentatie, als je later meer gaat werken'.
5.8
Bij brief van 20 januari 2006 zijn opnieuw berekeningen aan partijen toegezonden alsmede een aangepast concept van het echtscheidingsconvenant waarin artikel 5.2 is aangepast in die zin dat als de vrouw "
een besteedbaar inkomen geniet van meer dan € 2.340,- per maand" partijen jegens elkaar geen aanspraak kunnen maken om partner- of kinderalimentatie te ontvangen.
5.9
Tot slot zijn bij brief van 25 januari 2006 wederom nieuwe berekeningen aan partijen toegezonden waarbij mr. Woesthoff eerst uitgaat van een partneralimentatie van € 2.681,- per maand en na een billijkheidscorrectie uitkomt op een partneralimentatie van € 2.081,- per maand (naast een kinderalimentatie van totaal € 410,- per maand). In deze brief is omtrent de hogere partneralimentatie opgenomen:
' [verzoeker] (lees: de man) was erg geschrokken toen ik dit telefonisch mededeelde. Hij ging echter wel akkoord met opname in het echtscheidingsconvenant van het totale bruto bedrag van € 4.000,-- dat is opgebouwd uit de verschillende inkomstenbronnen, zoals werk en alimentatie.
5.1
Vervolgens is het echtscheidingsconvenant op 26 januari 2006 ondertekend met de in 3.2 geciteerde bepaling.
5.11
Het hof stelt hiermee vast dat aan het echtscheidingsconvenant dat door partijen op 26 januari 2006 is ondertekend, verschillende concepten en berekeningen met begeleidende brieven zijn voorafgegaan die besproken zijn tussen partijen en de gezamenlijke advocaat. Daarin zijn, tot op de dag voor de definitieve vaststelling en ondertekening van het convenant, verschillende varianten van 'inkomensbegrippen' opgenomen zodat hieruit niet duidelijk wordt wat partijen (uiteindelijk) gezamenlijk voor ogen heeft gestaan.
5.12
Partijen hebben ook ter zitting weinig concrete informatie kunnen geven over de inhoud en omvang van de discussie die op het punt van het 'totale inkomen' van de vrouw heeft plaatsgehad tijdens de (eind)bespreking die op 26 januari 2006 heeft plaatsgevonden en die is voorafgegaan aan het opstellen van het convenant dat op die dag is ondertekend. De man heeft hierover ter zitting in hoger beroep slechts verklaard dat hij niet meer goed weet wat er besproken is, dat de bespreking heftig is verlopen en hij zich kwetsbaar heeft gevoeld in zijn positie richting de kinderen. De vrouw heeft verklaard dat met name is gesproken over de vraag bij wie de kinderen hun hoofdverblijf zouden moeten hebben (inschrijving gba) en dat zij is akkoord gegaan met een (lagere) partneralimentatie - van € 1.500,- per maand - onder de voorwaarde dat zij - tot een bedrag van € 4.000,- per maand - zou kunnen bijverdienen.
5.13
Het hof stelt vast dat partijen bij de uiteindelijke totstandkoming van het convenant niet expliciet hebben vastgelegd welke precieze betekenis diende te worden toegekend aan de term 'totale inkomen' zoals opgenomen in het convenant. Wel volgt uit de verklaring van de vrouw dat zij er in elk geval van uitging dat het om een inkomensbegrip ging waarbij de (betaalde) partneralimentatie niet werd meegeteld.
5.14
De man verzoekt in deze procedure om terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie waarbij hij zijn verzoek baseert op de door hem gehanteerde uitleg van het convenant. De vrouw heeft de onverschuldigdheid van de betaling en de uitleg van de man gemotiveerd betwist. Tegen de achtergrond en omstandigheden als hiervoor beschreven heeft de man zijn stelling dat (niettemin) van een andere uitleg van het begrip 'totale inkomen' dan enkel het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen moet worden uitgegaan, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat hij heeft aangegeven akkoord te zijn met een bruto bedrag van € 4.000,- opgebouwd uit inkomen uit werk en alimentatie, zoals in de brief van 25 januari 2006 van mr. Woesthoff staat vermeld, acht het hof onvoldoende onderbouwing om deze lezing van de man te volgen. Dit geldt te meer nu het uiteindelijk overeengekomen bedrag aan partneralimentatie aanzienlijk lager is dan het in die brief opgenomen voorstel van mr. Woesthoff.
5.15
Het hof komt, alles in ogenschouw nemende, tot het oordeel dat partijen artikel 5.2. en in het bijzonder het begrip 'totale inkomen' dat daarin is opgenomen redelijkerwijs in die zin hebben moeten begrijpen dat hieronder enkel het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen wordt verstaan zodat zij tot een bedrag van € 4.000,- per maand zou mogen verdienen alvorens haar inkomen uit arbeid en/of vermogen zou leiden tot een vermindering van de overeengekomen partneralimentatie. De grieven I tot en met IV falen.
het inkomen van de vrouw op basis van het convenant
5.16
Hiermee heeft het hof vastgesteld dat onder het begrip 'totale inkomen van de vrouw' zoals opgenomen in artikel 5.2 van het convenant enkel het inkomen uit arbeid en vermogen moet worden verstaan en niet mede de partneralimentatie.
5.17
Het hof zal nu beoordelen of en zo ja, in welke jaren het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen meer dan € 4.000,- per maand heeft bedragen om daarna te (kunnen) bezien of en hoeveel de man gezien bovenstaande uitleg van het convenant onverschuldigd heeft betaald aan de vrouw. Bij deze beoordeling stelt het hof voorop dat het geen aanleiding heeft gezien om genoemd bedrag van € 4.000,- bruto per maand te indexeren. Dat partijen deze indexering hebben beoogd, zoals de vrouw stelt, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Zij duidt dit bedrag als een kennelijk impliciet overeengekomen behoefte voortkomend uit de welstand tijdens het huwelijk maar dat is niet voldoende. Waar partijen ten aanzien van de alimentatie van € 1.500,- per maand de (wettelijke) indexering (ook) uitdrukkelijk in het convenant hebben vastgelegd, hebben partijen ook de mogelijkheid van indexering van genoemde € 4.000,- per maand onder ogen kunnen zien en kunnen vastleggen. Daartoe zijn zij niet overgegaan.
5.18
Het hof zal aan de hand van de beschikbare financiële gegevens - waaronder in het bijzonder de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting van de vrouw alsmede de
aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting van [B] BV - het bruto inkomen vaststellen over elk van de afgelopen jaren om daaruit per jaar een gemiddeld bruto inkomen per maand af te leiden. Het hof volgt aldus de systematiek van de man, zoals deze blijkt uit het Excel-overzicht (bijlage in hoger beroep). Die systematiek is op zich door de vrouw niet althans niet gemotiveerd weersproken.
5.19
In het hiervoor genoemde Excel-overzicht heeft de man voor ieder jaar het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen, zoveel mogelijk uitgesplitst naar bron en/of herkomst, en de alimentatie opgenomen. De vrouw heeft haar verweer ook tegen de daarin opgenomen afzonderlijke inkomensbestanddelen gericht. Voor het vaststellen van het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen, zoals bedoeld in artikel 5.2 van het convenant zal het hof daarom dat overzicht tot uitgangspunt nemen en de standpunten van partijen ten aanzien van de afzonderlijke inkomensbestanddelen bespreken. Complicerende factor hierbij is dat het hof niet beschikt over een compleet exemplaar van de aangifte inkomstenbelasting en de bijbehorende belastingaanslagen over elk van de jaren. Ter zitting heeft de vrouw hierover verklaard dat zij de gegevens heeft verstrekt die zij nog tot haar beschikking had en die zij deels van de belastingdienst heeft verkregen. Het hof zal daarom het inkomen van de vrouw en daarmee haar recht op - en de verplichting van de man tot - betaling van de overeengekomen partneralimentatie vaststellen aan de hand van de gegevens die beschikbaar zijn in het dossier.
5.2
Wat betreft het inkomen van de vrouw staat vast dat zij, met uitzondering van een korte periode van werkloosheid in 2011 en 2012 na een reorganisatie bij haar toenmalige werkgever, ook na de echtscheiding telkens parttime werkzaamheden in dienstverband heeft verricht. Zij is medio 2012 in dienst getreden bij de gemeente [C] waar zij uiteindelijk fulltime is gaan werken. Tijdens de periode van werkloosheid is zij onder de naam [D] een eenmanszaak gestart om als zelfstandig ondernemer de belastingaangiften voor particulieren te verzorgen. Verder heeft zij in de jaren 2013, 2014 en 2015 (tot 1 juli) een vergoeding ontvangen voor haar werkzaamheden uit hoofde van haar lidmaatschap van de Raad van Commissarissen van de van de [E] (hierna het lidmaatschap van de RvC). Zij heeft deze werkzaamheden vanuit haar eenmanszaak verricht en vanuit die onderneming heeft zij ook facturen verzonden aan genoemde woningstichting (productie 12 bij de akte producties van 16 november 2016 uit het procesdossier in eerste aanleg).
5.21
Tussen partijen is in geschil de omvang van de inkomsten uit arbeid en/of vermogen van de vrouw in elk van de te onderscheiden jaren alsmede de vraag welke inkomsten daarvan een incidenteel karakter hebben als bedoeld in artikel 5.2 van het convenant. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat partijen zijn overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw met een incidenteel karakter, zoals haar freelancewerkzaamheden, buiten beschouwing dienen te blijven.
5.22
Ten aanzien van het inkomen uit dienstverband, volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat de vakantietoeslag die zij jaarlijks heeft ontvangen en haar zogenaamde dertiende maand of eindejaarsuitkering moet worden aangemerkt als incidentele inkomsten in de zin van genoemd artikel 5.2. De vakantietoeslag en de dertiende maand dan wel eindejaarsuitkering maken deel uit van haar inkomen uit dienstbetrekking, worden maandelijks opgebouwd en in beginsel eenmaal per jaar uitbetaald. Beide zijn op grond van de wet dan wel de arbeidsovereenkomst als arbeidsvoorwaarde aan te merken en hebben een structureel karakter. Uit de destijds door mr. Woesthoff gemaakte berekeningen (in het kader van de onderhandelingen over de partneralimentatie) kan niet worden afgeleid dat partijen een andere bedoeling hebben gehad nu in die berekeningen (die kennelijk gebaseerd zijn op verstrekte salarisspecificaties) in ieder geval de vakantietoeslag is meegenomen.
5.23
De ontslagvergoeding die de vrouw heeft ontvangen bij het einde van haar dienstverband in 2011 dient naar het oordeel van het hof eveneens te worden aangemerkt als inkomsten die geen incidenteel karakter hebben. Weliswaar is de vergoeding op zichzelf eenmalig en daarmee incidenteel, maar deze strekt in beginsel (mede) als aanvulling op een eventuele lagere uitkering dan wel lagere inkomsten in een nieuwe baan. Dat de vrouw er voor heeft gekozen om deze ontslagvergoeding op fiscaal gunstige wijze als stamrecht te storten in de besloten vennootschap [B] BV (als een pensioenvoorziening) is een wijze van besteding en deze keuze doet niet af aan de oorspronkelijke aard van de ontslagvergoeding als inkomsten. Het hof ziet hierin voldoende reden om - met de man - de eventuele positieve inkomsten van de vrouw uit hoofde van deze vennootschap in beginsel als inkomen uit arbeid en/of vermogen in aanmerking nemen.
5.24
Wat betreft de eenmanszaak is het hof van oordeel dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het verzorgen van de belastingaangiften voor particulieren en de werkzaamheden van de vrouw uit hoofde van haar lidmaatschap van de RvC. De inkomsten van beide werkzaamheden zijn betrokken in de resultaten van haar eenmanszaak [D] . De inkomsten uit hoofde van het lidmaatschap van de RvC zijn naar het oordeel van het hof geen inkomsten met een incidenteel karakter. Duidelijk is dat de vrouw deze werkzaamheden gedurende enige jaren achtereen heeft verricht en daarvoor (op enig moment) jaarlijks een vergoeding heeft ontvangen. De verdere activiteiten die de vrouw als zelfstandige binnen haar eenmanszaak heeft verricht - het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting voor particulieren - merkt het hof aan als freelance werkzaamheden, die een incidenteel karakter hebben (gehad). De inkomsten die de vrouw uit deze werkzaamheden heeft ontvangen, zal het hof niet meenemen.
5.25
Het hof zal, zoals eerder overwogen, voor ieder jaar het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen per jaar vaststellen aan de hand van de beschikbare financiële gegevens waarbij het hof zich laat leiden door eerder genoemd Excel-overzicht van de man. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een vermindering van de overeengekomen partneralimentatie van (bruto) € 1.500,- per maand eerst aan de orde is wanneer het inkomen van de vrouw meer bedraagt dan € 4.000,- bruto per maand oftewel € 48.000,- bruto per jaar.
De bedragen die het hof hieronder noemt betreffen telkens bruto bedragen.
* de jaren 2007, 2008 en 2009
5.26
Het inkomen van vrouw over de jaren 2007 (een bedrag van € 30.099,-), 2008 (een bedrag van € 33.954,-) en 2009 (een bedrag van € 35.299,-) betreft enkel loon uit dienstbetrekking en is telkens ontleend aan de aangiften inkomstenbelasting over die jaren die compleet in het dossier aanwezig zijn. Het hof neemt aan dat de man in zijn Excel-overzicht voor 2008 abusievelijk naar een loonstrook verwijst, die – in ieder geval bij het hof- niet bekend is. Uit deze aangiften blijkt dat de man telkens is uitgegaan van het in die aangifte vermelde inkomen uit arbeid bij [F] BV (al dan niet via een uitzendbureau). Dit inkomen ligt in elk van die jaren ruim beneden de hiervoor genoemde grens van € 4.000,- per maand oftewel € 48.000,- per jaar.
* het jaar 2010
5.27
De aangifte inkomstenbelasting over 2010 ontbreekt in de stukken. De man heeft het inkomen over 2010 (een bedrag van € 46.399,-) in zijn overzicht ontleend aan de aanslag inkomstenbelasting over 2010 en is daarbij uitgegaan van het verzamelinkomen in box 1. Hij miskent dat dit verzamelinkomen een fiscaal begrip is en dat in het verzamelinkomen alle inkomsten uit werk en woning zijn opgenomen. In dit bedrag is, zoals de vrouw heeft betoogd, ook de door haar ontvangen alimentatie begrepen (die voor haar immers tot het box 1 inkomen behoort). Verder behoren ook de negatieve inkomsten uit de eigen woning tot dit verzamelinkomen. Deze negatieve inkomsten zijn de aftrekpost en hangen samen met de rente die de vrouw betaalt ter zake van de eigen woning (welke rente ongeveer € 10.000,- zal hebben bedragen uitgaande van de aftrekposten in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren die wel zijn overgelegd en die een bestendige lijn geven). Wanneer het verzamelinkomen wordt verminderd met het bedrag aan alimentatie van € 18.000,- en wordt vermeerderd met het (geschatte) bedrag aan negatieve inkomsten uit de woning van € 10.000,- komt het hof ook voor het jaar 2010 tot het oordeel dat het inkomen van de vrouw uit arbeid en vermogen niet boven het bedrag van € 48.000,- heeft gelegen (doch eerder rond € 38.900,-).
* het jaar 2011
5.28
Voor het jaar 2011 gaat de man uit van een loon uit dienstbetrekking van € 41.585,- ontleend aan het verzamelinkomen box 1 dat is genoemd in de aanslag inkomstenbelasting. De aangeleverde aangifte inkomstenbelasting is incompleet aangeleverd en de pagina met het loon uit dienstbetrekking en de WW-uitkering ontbreekt. Met betrekking tot het verzamelinkomen heeft het hof hiervoor al overwogen, dat dit het totale inkomen uit werk en woning betreft. Niet alleen is in dit inkomen (wederom) de alimentatie ad € 18.000,- en de negatieve inkomsten eigen woning (voor een bedrag van € 10.585,- zo blijkt uit pagina 7 van de aangifte) opgenomen, maar ook het inkomen uit de eenmanszaak (in dit jaar alleen de freelancewerkzaamheden van de vrouw die buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten) maakt hiervan deel uit. Wanneer het verzamelinkomen van € 41.585,- wordt verminderd met het bedrag aan alimentatie (€ 18.000,-) en vermeerderd met het bedrag aan negatieve inkomsten uit de woning dat uit de incomplete aangifte blijkt (€ 10.585,-), komt het hof ook voor het jaar 2011 tot het oordeel dat het inkomen van de vrouw uit arbeid en vermogen als bedoeld in 5.2 van het convenant - ook zonder correctie voor de freelance werkzaamheden - niet boven het bedrag van € 48.000,- heeft gelegen.
* het jaar 2012
5.29
Voor het jaar 2012 gaat de man gaat uit van een loon uit dienstbetrekking van € 40.583,-. Dit bedrag is als verzamelinkomen opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting en de bijbehorende aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Ook deze aangifte is incompleet aan het hof toegezonden. Uit pagina 12 van de aangifte blijkt echter dat dit verzamelinkomen wat betreft het inkomen van de vrouw uit arbeid bestaat uit een loon uit dienstbetrekking van € 27.378,- en een WW-uitkering van € 13.915,- zijnde totaal € 41.293,- (naast een partneralimentatie van € 18.000,- en de negatieve inkomsten uit de eigen woning van € 10.484,-). In dit verzamelinkomen is ook opgenomen het inkomen uit de eenmanszaak ten bedrage van € 880,- overeenkomend met de winst volgens de winst- en verliesrekening die op pagina 3 is opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting. Dit inkomen blijkt ook uit het (samenvattende) overzicht van de jaarrekeningen van [D] dat de vrouw heeft overgelegd (productie 12 bij de akte producties van 16 november 2016 uit het procesdossier in eerste aanleg). Zoals eerder overwogen zijn deze inkomsten als incidenteel aan te merken en deze dienen niet meegenomen te worden bij het vaststellen van het inkomen van de vrouw voor de toepassing van artikel 5.2. van het convenant. Evenwel ook zonder deze correctie en ook wanneer zonder meer wordt uitgegaan van de door de man gestelde inkomsten uit [B] BV van € 1.750,- (en voorbij wordt gegaan aan het verweer van de vrouw met betrekking tot de kosten binnen de vennootschap) heeft het inkomen van de vrouw uit arbeid en vermogen in 2012 € 43.043,- (€ 41.293,- en € 1.750,-) bedragen en heeft daarmee ruim beneden het bedrag van € 48.000,- gelegen.
* het jaar 2013
5.3
Voor 2013 gaat de man uit van een loon uit dienstbetrekking van € 49.583,-. Voor het hof is niet duidelijk hoe dit bedrag tot stand gekomen is, maar het hof acht niet uitgesloten dat, al dan niet per ongeluk, is aangesloten bij het verzamelinkomen over 2012 (hiervoor genoemd). Genoemd bedrag sluit echter niet aan bij de aanslag inkomstenbelasting 2013 waaruit een verzamelinkomen blijkt van € 57.993,-. Omdat de aangifte inkomstenbelasting 2013 ontbreekt, is ook niet direct kenbaar hoe dit verzamelinkomen is samengesteld. Gelet op de aangiften inkomstenbelasting die wel volledig beschikbaar zijn – het bijzonder die over de jaren 2014 en 2015 – gaat het hof er van uit dat ook in dit verzamelinkomen niet alleen het loon uit dienstbetrekking maar ook de betaalde partneralimentatie en de negatieve inkomsten uit de eigen woning (aftrekpost) zijn opgenomen. Ook de inkomsten uit de eenmanszaak, voor dit jaar deels uit de hiervoor genoemde freelance werkzaamheden en deels uit hoofde van haar lidmaatschap, zullen in dit verzamelinkomen zijn opgenomen.
5.31
Uitgaande van een verzamelinkomen van € 57.993,- dat is opgebouwd uit loon uit dienstbetrekking, partneralimentatie, negatieve inkomsten eigen woning en de winst uit de eenmanszaak, kan aan de hand van de verder wel beschikbare gegevens het bruto inkomen uit arbeid en/of vermogen als bedoeld in artikel 5.2 worden herleid. De partneralimentatie die de vrouw heeft ontvangen is bekend, een bedrag van € 18.000,-. Het hof raamt de negatieve inkomsten uit eigen woning in redelijkheid op € 10.373,- zijnde het gemiddelde van de negatieve inkomsten dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 (€ 10.484,-) en het jaar 2014 (€ 10.262,-) waarbij het hof aantekent dat voor deze aftrekpost een bestendige lijn uit alle beschikbare aangiften inkomstenbelasting blijkt. Wanneer het verzamelinkomen wordt gecorrigeerd met de partneralimentatie en de negatieve inkomsten uit de eigen woning bedraagt het inkomen uit dienstbetrekking en de eenmanszaak dan € 50.366,-. Dit bedrag dient nog te worden verminderd met de inkomsten uit de eenmanszaak uit de freelance werkzaamheden die immers als incidentele inkomsten buiten beschouwing moeten blijven. Het hof raamt deze inkomsten in redelijkheid op € 174,- zijnde 18% van het exploitatiesaldo (baten minus lasten) dat in het overzicht van de jaarrekening [D] over 2013 staat vermeld. In dit overzicht is namelijk een bedrag van € 6.665,- aan baten opgenomen (100%) terwijl uit de factuur aan de woningstichting blijkt dat € 5.445,- daarvan samenhangt met het lidmaatschap van de RvC (82%). Aldus bedraagt het inkomen uit arbeid € 50.192,-. Uit de aangifte vennootschapsbelasting van [B] BV blijkt dat de vrouw geen (positieve) inkomsten uit vermogen heeft zodat een bijtelling achterwege kan blijven. Over 2013 heeft de vrouw een inkomen uit arbeid en vermogen van € 50.192,- ontvangen, zijnde meer dan € 4.000,- per maand.
* het jaar 2014
5.32
Over 2014 heeft de man in zijn Excel-overzicht opgenomen een inkomen uit dienstbetrekking van € 54.457,- dat overeenkomt met het inkomen uit loondienst uit de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Uit deze aangifte blijkt voorts een winst uit onderneming van € 1.800,- over 2014 dat deels samenhangt met de freelance werkzaamheden van de vrouw die als incidentele inkomsten buiten beschouwing moeten blijven. Het hof raamt dit deel in redelijkheid op € 216,- zijnde 12% van genoemde € 1.800,-. In het overzicht van het exploitatiesaldo is namelijk een bedrag van € 6.190,- aan baten opgenomen (100%) terwijl uit de factuur aan de woningstichting blijkt dat € 5.445,- daarvan samenhangt met het lidmaatschap van de RvC (88%). Het inkomen uit arbeid bedraagt dan € 56.041,- (€ 54.457,- vermeerderd met € 1584,-). Uit de aangifte vennootschapsbelasting van [B] BV blijkt dat de vrouw geen (positieve) inkomsten uit vermogen heeft zodat een verdere bijtelling achterwege kan blijven. Over 2014 heeft de vrouw een inkomen uit arbeid en vermogen van € 56.041,- ontvangen, zijnde meer dan € 4.000,- per maand.
* het jaar 2015
5.33
Ook over 2015 heeft de man het inkomen uit dienstbetrekking van € 60.637,- dat is vermeld in zijn Excel-overzicht ontleend aan het inkomen uit loondienst uit de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Uit deze aangifte blijkt voorts een verlies uit onderneming van € 1.095,- dat deels samenhangt met de freelance werkzaamheden van de vrouw en deels samenhangt met haar werkzaamheden uit hoofde van haar lidmaatschap RvC tot 1 juli 2015. Het hof raamt het deel van het verlies dat samenhangt met de freelance werkzaamheden van de vrouw op € 175,- zijnde 16% van genoemde € 1.095,-. In het overzicht van het exploitatiesaldo is namelijk een bedrag van € 3.680,- aan baten opgenomen (100%) terwijl uit de factuur aan de woningstichting blijkt dat € 2.722,50 daarvan samenhangt met het lidmaatschap van de RvC (74%). Het inkomen uit arbeid bedraagt dan € 59.717,- (€ 60.637,- verminderd met € 920,-). Uit de aangifte vennootschapsbelasting van [B] blijkt dat de vrouw geen (positieve) inkomsten uit vermogen heeft, zodat een verdere bijtelling achterwege kan blijven. Dit leidt tot de conclusie dat de vrouw in 2015 een inkomen uit arbeid en vermogen van € 59.717,- heeft ontvangen, zijnde meer dan € 4.000,- per maand.
* het jaar 2016
5.34
Over 2016 heeft de man in zijn Excel-overzicht een inkomen uit dienstbetrekking van afgerond € 61.373,- opgenomen dat hij kennelijk heeft ontleend aan de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar zonder deze aangifte in de procedure te brengen. De vrouw heeft deze inkomsten echter niet gemotiveerd weersproken en deze zijn in lijn met de gegevens die zijn vermeld in de loonstrook over mei 2016. De vrouw heeft haar lidmaatschap van de raad van commissarissen per 1 juli 2015 beëindigd. De eventuele werkzaamheden die zij nog binnen haar eenmanszaak verricht zullen dan ook betrekking hebben op haar freelance werkzaamheden. Het hof verwacht verder niet zij uit haar vennootschap nog (positieve) inkomsten uit vermogen heeft ontvangen. Over 2016 heeft de vrouw een inkomen uit arbeid en vermogen van € 61.373,-, zijnde meer dan € 4.000,- per maand.
* conclusie
5.35
Vanaf 2013 heeft het inkomen van de vrouw uit arbeid en/of vermogen meer bedragen dan gemiddeld genomen € 4.000,- per maand. In 2013 bedroeg haar inkomen € 4.182,67 per maand, zijnde € 182,67 per maand boven genoemde grens. In de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft het inkomen van de vrouw respectievelijk € 4.670,08 per maand, € 4.976,42 per maand en € 5.114,40 per maand bedragen, zijnde respectievelijk € 670,08 per maand, € 976,42 per maand en € 1.114,40 per maand boven genoemde grens.
De vordering van de man komt aldus uit op € 27.522,04 opgebouwd als volgt:
2013: 12 x 182,67 = € 2.192,04
2014: 12 x 670,08 = € 8.040,96
2015: 12 x 976,42 = € 11.717,04
2016: 5 x 1.114,40 = € 5.572,-.
de verdere verweren van de vrouw
* de verrekening
5.36
Vast staat verder dat de man vanaf 6 april 2006, de datum van ontbinding van het huwelijk, tot 1 juni 2016 telkens de overeengekomen partneralimentatie van € 1.500,- per maand (en de overeengekomen kinderalimentatie van € 205,- per kind per maand voor twee kinderen) heeft voldaan en niet ook de verhoging met de wettelijke indexering die jaarlijks wordt vastgesteld. Uitgaande van € 1.500,- per maand en € 205,- per kind per maand heeft de man vanaf 1 januari 2007 te weinig partner- en kinderalimentatie voldaan. De vrouw heeft deze achterstand berekend op € 22.205,36 waarvan € 15.258,80 betrekking heeft op de periode van vijf jaar die niet verjaard is en € 6.946,56 op de periode die verjaard is. De man heeft deze berekening noch de daarin gehanteerde uitgangspunten en opgenomen cijfers betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan.
5.37
De vrouw heeft er verder terecht op gewezen dat verjaring (van de rechtsvordering) haar beroep op verrekening (ontleend aan het blijven bestaan van de natuurlijke verbintenis) onverlet laat. Zij heeft ook een beroep gedaan op verrekening. De man heeft een vordering op de vrouw van € 27.522,04 terwijl de vrouw aanspraak kan maken op € 22.205,36 aan achterstallige alimentatie. Per saldo bedraagt de vordering van de man een bedrag van € 5.316.68.
* de terugbetaling
5.38
De vrouw heeft verzocht om terugbetaling in termijnen, zo mogelijk aan te vangen na het moment van pensionering. Het hof ziet onvoldoende aanleiding voor een betalingsregeling in enigerlei vorm. Uit de meest recente aangifte inkomstenbelasting 2015 blijkt dat bij de vrouw enig vermogen aanwezig is in de vorm van betaal- en spaarrekeningen. Voor de mogelijkheid van terugbetaling acht het hof niet relevant of dit vermogen al dan niet is ontstaan door niet verteerde partneralimentatie terwijl de wens van de vrouw om dit vermogen beschikbaar te houden - in verband met haar studiekosten dan wel de onderwaarde van haar woning - evenmin betekent dat terugbetaling in redelijkheid eerst op termijn dient plaats te vinden. Daarbij heeft het hof laten meewegen dat de vrouw met haar stijgende inkomen, zeker in 2014 en de verdere jaren, rekening heeft kunnen en moeten houden met een mogelijke aanspraak van de man op terugbetaling. Zij heeft meermalen erkend dat zij omstreeks augustus 2013 wist dat haar totaal inkomen hoger was dan € 4.000,- per maand en heeft de man hierover moeten informeren, ook zonder nadrukkelijke bepaling in het convenant. Dat de man ook (eerder) naar de omvang van haar inkomen heeft kunnen informeren en de wettelijke indexering niet betaalde, doet evenmin af aan de mededelingsplicht van de vrouw. In ieder geval heeft zij vanaf 17 juli 2016 met terugbetaling rekening moeten houden en gesteld noch gebleken is dat zij hiervoor niet (deels) heeft kunnen reserveren.
5.39
Het hof zal om dezelfde redenen geen rekening houden met de mogelijkheid dat de vrouw over de ontvangen partneralimentatie belasting heeft moeten betalen naar een hogere schijf dan de schijf waarin zij de terug te betalen partneralimentatie zal kunnen aftrekken. Deze mogelijke schade dient voor rekening van de vrouw te blijven. Ook hier geldt dat de vrouw, gezien haar stijgende inkomen, rekening heeft moeten houden met een mogelijke aanspraak van de man op terugbetaling.
de wettelijke rente
5.4
Het hof zal tot slot de wettelijke rente toewijzen over het bedrag van € 5.316,68 vanaf 17 juli 2016, zoals door de man verzocht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draag. Partijen zijn gewezen echtgenoten en het geschil betreft in de kern genomen de omvang van de alimentatieverplichting op grond van de afspraken in het echtscheidingsconvenant en betreft een familierechtelijke procedure. Uitgangspunt is dat in dergelijke procedures de kosten worden gecompenseerd in de hiervoor omschreven zin. Het hof heeft, ook in de houding van de partijen over en weer, geen aanleiding gezien om af te wijken van dit uitgangspunt.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 november 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 5.316,68 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2016, en wel binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Koopman, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.