ECLI:NL:GHARL:2019:4164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.203.327
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van achterstallige VVE-bijdragen en de gevolgen van verzuim

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de betaling van achterstallige VVE-bijdragen door de appellant, die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.G.W. van Wees, had in eerste instantie de vordering van de Vereniging van Eigenaren (VVE) betwist, maar het hof oordeelde dat de hoogte van de vordering niet was betwist. De VVE, vertegenwoordigd door mr. R.J.A.M. Besselink, had haar vordering verhoogd met een bedrag van € 282,00 voor de maanden mei en juni 2017. Het hof stelde vast dat de appellant een bedrag van € 0,74 te weinig had voldaan en dat zij niet had aangetoond dat zij de gehele vordering had voldaan. Het hof oordeelde dat de appellant in verzuim was geraakt, ook al was zij niet aangemaand, omdat de vordering opeisbaar was. De VVE had recht op wettelijke rente over de achterstallige bedragen, maar het hof oordeelde dat de wettelijke rente alleen kon worden toegewezen voor de maand mei 2017, omdat de appellant op dat moment in verzuim was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Gelderland, met uitzondering van een bepaald onderdeel, en veroordeelde de appellant tot betaling van een totaalbedrag van € 2.278,68 aan de VVE, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het principaal hoger beroep werden aan de zijde van de VVE vastgesteld op € 817,91 voor verschotten en € 759,00 voor salaris advocaat. Het hof bepaalde dat iedere partij in incidenteel hoger beroep haar eigen kosten draagt en verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.203.327/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5009827)
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.G.W. van Wees (voorheen: mr. S.G. Volbeda),
tegen:
de vereniging van eigenaars
Vereniging van Eigenaren Kruidenplein 4 tot en met 88 te Arnhem,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vve,
advocaat: mr. R.J.A.M. Besselink.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 maart 2018 hier over. Hierna heeft [appellant] een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep genomen. Vervolgens is op
7 augustus 2018 de procedure tussen partijen op grond van artikel 226 lid 1 Rv geschorst en aansluitend geroyeerd. Bij exploot ex artikel 227 lid 1 Rv van 4 september 2018 is de procedure op verzoek van de vve hervat, waarna de vve op 9 oktober 2018 nog een akte heeft genomen. Vervolgens heeft de vve de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
In aanvulling op de in rov. 3 van het tussenarrest van 27 maart 2018 weergegeven vaststaande feiten gaat het hof bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep ook uit van de volgende feiten.
2.2
In het Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten, versie januari 1992 (hierna: het Modelreglement) is, voor zover van belang, bepaald:
“(…)
Artikel 6
Indien een eigenaar het ingevolge artikel 4 en/of 5 door hem aan de vereniging verschuldigde bedrag niet binnen een maand, nadat het bedrag opeisbaar is geworden, aan de vereniging heeft voldaan, is hij zonder dat enige ingebrekestelling is vereist in verzuim en is hij over dat bedrag, van de datum van opeisbaarheid af, een rente verschuldigd (…)”

3.De verdere beslissing in hoger beroep

3.1
De vve heeft bij memorie van antwoord tevens akte houdende vermeerdering van eis haar vordering verhoogd met een bedrag van € 282,00, zijnde de achterstallige (voorschot)bijdragen over de maanden mei en juni 2017. In zoverre heeft de vve incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
3.2
[appellant] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep niet betwist dat de door de vve gevorderde (voorschot)bijdrage over mei en juni 2017 € 141,00 per maand bedroeg. Wel heeft zij aangevoerd dat zij de bedragen voor mei en juni al heeft betaald en dat de vve haar niet tot betaling van die bedragen heeft aangemaand.
3.3
Bij akte van 9 oktober 2018 heeft de vve erkend dat zij (op respectievelijk 25 juli 2017 en 31 augustus 2017) betalingen over de maanden mei en juni 2017 van [appellant] heeft ontvangen. De vve heeft echter betwist dat [appellant] de gehele vordering heeft voldaan. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat [appellant] tweemaal een bedrag van € 140,63 heeft voldaan, terwijl de (voorschot)bijdrage € 141,00 bedroeg. [appellant] heeft volgens de vve dus een bedrag van € 0,74 te weinig voldaan.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. Nu [appellant] de hoogte van de vordering van de vve niet heeft betwist, staat vast dat de (voorschot)bijdrage over de maanden mei en juni 2017 € 141,00 per maand bedroeg. Het verweer van [appellant] dat zij de vordering reeds heeft voldaan, is een bevrijdend verweer, waarvan zij volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) de bewijslast draagt. De vve heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] de gehele vordering heeft voldaan. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de vve staat de daaraan voorafgaande blote mededeling van [appellant] dat zij het gevorderde heeft voldaan. Het had op haar weg gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door te vermelden welke bedragen zij aan de vve heeft betaald en op welk moment zij tot betaling is overgegaan. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft [appellant] onvoldoende gesteld om haar tot bewijs toe te laten en neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] een bedrag van € 0,74 te weinig heeft voldaan.
3.5
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de vordering van de vve dient te worden afgewezen, omdat zij door de vve niet tot betaling is aangemaand. Het hof leidt uit het voorgaande af dat [appellant] meent dat zij, doordat zij niet is aangemaand, niet in verzuim is komen te verkeren ten gevolge waarvan de vordering van de vve niet kan worden toegewezen. Dit standpunt is onjuist voor zover het ziet op de verschuldigdheid van de (voorschot)bijdragen. Immers, voor de vordering tot nakoming is niet vereist dat [appellant] in verzuim is komen te verkeren. Er dient alleen sprake te zijn van opeisbaarheid. Nu de opeisbaarheid van de vordering niet door [appellant] is betwist, zal het hof de gevorderde (voorschot)bijdragen over mei en juni 2017, voor zover deze niet al reeds zijn voldaan, toewijzen.
3.6
Het intreden van verzuim is echter wel van belang voor de vraag of de door de vve gevorderde wettelijke rente over het gevorderde kan worden toegewezen. De vve heeft verwezen naar artikel 6 lid 1 van het door haar in eerste aanleg overgelegde Modelreglement (zie rov. 2.2 en akte overlegging producties van 5 juli 2016). Uit dit artikel blijkt dat [appellant] , zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, in verzuim raakt, indien zij de door haar verschuldigde (voorschot)bijdragen niet binnen een maand nadat het bedrag opeisbaar is geworden aan de vve heeft voldaan (zie ook onder 7 bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep). De vve heeft blijkens het petitum van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep de wettelijke rente gevorderd vanaf 30 maart 2016, althans vanaf datum dagtekening van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep (20 juni 2017). Vaststaat dat [appellant] op 30 maart 2016 nog niet in verzuim verkeerde ten aanzien van de betalingen die betrekking hebben op mei 2017 en juni 2017. Het hof stelt vast dat ten aanzien van de (voorschot)betaling over mei 2017, gelet op het in artikel 6 lid 1 van het Modelreglement bepaalde, het verzuim reeds was ingetreden ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep op 20 juni 2017. Het verzuim was op dat moment echter nog niet ingetreden ten aanzien van de (voorschot)betaling over juni 2017. Derhalve kan de gevorderde wettelijke rente alleen ten aanzien van de maand mei 2017 worden toegewezen.

4.De slotsom

4.1
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis van 13 juli 2016 bekrachtigen, behoudens het in dat vonnis in rov. 4.1 bepaalde. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en opnieuw recht doen.
4.2
Het incidenteel hoger beroep hangt samen met het principaal hoger beroep. Nu de in incidenteel hoger beroep ingestelde vordering reeds vrijwel geheel was voldaan op het moment dat [appellant] haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nam en de vordering waarover het hof diende te oordelen daardoor nog slechts een zeer geringe waarde vertegenwoordigde (€ 0,74), zullen de kosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
4.3
Bij tussenarrest van 27 maart 2018 heeft het hof reeds in rov. 5.5 overwogen dat het principaal hoger beroep faalt. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van de vve worden vastgesteld op € 817,91 voor verschotten (waarvan € 718,00 aan griffierecht en € 99,91 aan explootkosten in verband met hervatting van de procedure) en op € 759,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief I).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem) van 13 juli 2016, behoudens het in dat vonnis in rov. 4.1 bepaalde, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan de vve te betalen een bedrag van € 2.278,68, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.903,74 vanaf 30 maart 2016 en over € 0,37 vanaf 20 juni 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vve vastgesteld op € 817,91 voor verschotten en op € 759,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat iedere partij in incidenteel hoger beroep haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, A.E.B. ter Heide en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.