ECLI:NL:GHARL:2019:4255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
WAHV 200.208.776
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. de Witt
  • J. Wijma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendheid gemeentelijke verordening omtrent parkeren voor vergunninghouders en sanctieoplegging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2019, betreft het een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 17 november 2016. De zaak draait om de verbindendheid van een gemeentelijke verordening van de gemeente Heerlen met betrekking tot het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders. De betrokkene, een N.V., had een sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren zonder een duidelijk zichtbare vergunning. Het hof oordeelt dat de sanctie is gebaseerd op een overtreding van artikel 9, eerste lid, onder b, van de gemeentelijke verordening, terwijl het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) geen zodanig verbod kent. Het hof concludeert dat de nationale regelgever niet de bedoeling heeft gehad om met het RVV 1990 een uitputtende regeling te bieden voor parkeren op vergunninghoudersplaatsen. Hierdoor verzet artikel 121 van de Gemeentewet zich niet tegen het verbod in de gemeentelijke verordening.

Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en beoordeelt het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie. De gemachtigde van de betrokkene had aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden, maar het hof oordeelt dat de officier van justitie op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verplicht was om de betrokkene te horen, aangezien er geen verzoek om te worden gehoord was ingediend. Het hof stelt vast dat de betrokkene op het moment van de gedraging geen geldige vergunning meer had, wat leidt tot de conclusie dat de sanctie terecht is opgelegd. De betrokkene had de vergunning verloren tijdens een verhuizing, maar het hof oordeelt dat deze omstandigheid voor haar rekening komt. Uiteindelijk wordt de sanctie verlaagd tot € 30,- en wordt het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.

Uitspraak

WAHV 200.208.776
16 mei 2019
CJIB 192638253
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 17 november 2016
betreffende
[betrokkene] N.V. (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

Het tussenarrest

Bij tussenarrest van 8 november 2018 heeft het hof bepaald dat de onderhavige zaak wordt behandeld op een zitting van het hof, tenzij de gemachtigde aangeeft dat hiertoe geen wens bestaat. De inhoud van dat arrest wordt hier als ingelast beschouwd.
Het verdere procesverloop
Op 25 november 2018 heeft het hof een schrijven van de gemachtigde van de betrokkene ontvangen, waarin de gemachtigde aangeeft af te zien van een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting.

Beoordeling

De beslissing van de kantonrechter
1. Gelet op de inhoud van het tussenarrest, waarin is overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene of diens gemachtigde behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter, zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen. Het hof zal vervolgens, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. De andere bezwaren die de gemachtigde heeft opgeworpen tegen de beslissing van de kantonrechter behoeven derhalve geen bespreking meer.
De beslissing van de officier van justitie
2. De officier van justitie heeft bij beslissing van 15 december 2015 het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. De gemachtigde heeft tegen deze beslissing
- onder meer - aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden.
3. Het hof stelt vast dat [D] - ten tijde van de gedraging de lessee van het voertuig - op 7 oktober 2015 namens de betrokkene administratief beroep heeft ingesteld tegen de inleidende beschikking. In administratief beroep is niet verzocht om te worden gehoord. Het op 20 januari 2016 gedateerd schrijven van de gemachtigde, dat wel een verzoek om te worden gehoord inhoudt, is gedateerd en verzonden nadat de officier van justitie op
15 december 2015 op het ingestelde administratief beroep had beslist.
4. Gelet hierop mocht de officier van justitie op grond van artikel 7:17, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ervan afzien de betrokkene en zijn toenmalige gemachtigde in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Van een schending van de hoorplicht door de officier van justitie is dan ook geen sprake. Het verweer faalt.
5. De gemachtigde betoogt verder dat, nu geen zaakstukken zijn toegestuurd, de beslissing van de officier van justitie vanwege schending van het bepaalde in artikel 7:18 van de Awb niet in stand kan blijven.
6. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan.
7. Het hof constateert dat in administratief beroep niet is verzocht om toezending van stukken. Dat is eerst gebeurd bij brief van 20 januari 2016, nadat de officier van justitie op het beroep had beslist. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. Ook dit verweer faalt.
De inleidende beschikking
8. De overige bezwaren van de gemachtigde richten zich tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 90,- is opgelegd ter zake van “parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders zonder (duidelijk zichtbare) parkeervergunning of in strijd met verbonden voorwaarden”, welke gedraging zou zijn verricht op 23 september 2015 om 12:26 uur op de Benzenraderweg te Heerlen met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
9. Het namens de betrokkene in de procedure bij de kantonrechter gevoerde verweer is tweeledig. Enerzijds wordt gesteld dat geen sprake was van parkeren, maar van laden- en lossen in het kader van een verhuizing en anderzijds dat de lessee van het voertuig ten tijde van de gedraging in bezit was van een vergunning om aldaar te parkeren.
10. Het hof overweegt ambtshalve allereerst het volgende.
11. Uit de verklaring van de verbalisant in het zaakoverzicht dat de sanctie is opgelegd ter zake van een overtreding van de "PL.V"(het hof begrijpt: plaatselijke verordening) en de gehanteerde feitcode R592 volgt dat de verbalisant de sanctie heeft opgelegd op basis van de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren van de gemeente Heerlen (de Verordening). De Verordening is in werking getreden op 3 februari 1994 en heeft gegolden tot 27 oktober 2016.
11. Artikel 9, eerste lid, van de Verordening luidt:
“Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belanghebbendenplaats slechts aan vergunninghouders is toegestaan aldaar een motorvoertuig te parkeren of geparkeerd te houden:
a. zonder vergunning;
b. zonder dat het voertuig duidelijk zichtbaar is voorzien van de vergunning;
c. in strijd is met de aan de vergunning verbonden voorwaarden.”
13. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het hof, onder andere blijkende uit het arrest van 28 april 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHAR:2016:3450, moet, nu artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) daarin voorziet, gelet op artikel 121 van de Gemeentewet, aan de bepaling van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Verordening verbindende kracht worden ontzegd.
14. De hier opgelegde sanctie is gebaseerd op de overtreding van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Verordening. Het RVV 1990 kent (anders dan ten aanzien van het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats, waarvoor artikel 26, eerste lid, onder b, van het RVV 1990 een regeling biedt) niet een zodanig verbod.
15. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het RVV 1990 blijkt niet dat de nationale regelgever de bedoeling heeft gehad om met artikel 24, eerste lid, onder g, ten aanzien van het parkeren op parkeerplaatsen voor vergunninghouders een uitputtende regeling te bieden. Gelet hierop verzet artikel 121 van de Gemeentewet zich niet tegen het verbod, opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Verordening van de gemeente Heerlen. De overtreding van dit verbod is strafbaar gesteld in artikel 10 van de Verordening. Een en ander brengt mee dat wegens overtreding van dit verbod een sanctie kan worden opgelegd.
16. Artikel 1, onder d, van de Verordening verstaat onder parkeren het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
16. Het hof zoekt, nu in de Verordening geen aparte definitie daarvan is gegeven maar in de Verordening wel veelvuldig wordt verwezen naar het RVV 1990, voor de uitleg van het begrip "onmiddellijk laden of lossen van goederen" aansluiting bij hetgeen daaronder in het RVV 1990 wordt verstaan. Onder onmiddellijk laden of lossen van goederen dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (HR 12 mei 1999, www.rechtspraak.nl, LJN: AA2760). Het dient dan te gaan om goederen die niet of bezwaarlijk anders dan per voertuig ter plaatse kunnen worden opgehaald of gebracht (HR 10 juni 1975, www.rechtspraak.nl, LJN: AJ4297).
18. De betrokkene geeft in haar verklaring in administratief beroep zelf aan haar voertuig op de desbetreffende parkeerplaats te hebben geparkeerd. Van het bij voortduring in- of uitladen van goederen in het kader van een verhuizing is niet gebleken. De ambtenaar verklaart hierover in het zaakoverzicht dat hij gedurende ongeveer tien minuten geen activiteiten heeft waargenomen bij het voertuig van de betrokkene. Wat hiertegen is aangevoerd, geeft het hof geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Er was derhalve sprake van parkeren.
19. Uit het administratief beroepschrift kan - kort gezegd - worden afgeleid dat aan de betrokkene op het moment van de gedraging door de gemeente Heerlen weliswaar een vergunning tot parkeren op die desbetreffende parkeerplaats was verleend, maar dat zij daarvan op dat moment niet meer in bezit was. De vergunning is de dag voorafgaand aan de gedraging kwijtgeraakt.
20. Voorgaande houdt in dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Verordening van de gemeente Heerlen. De gedraging staat vast.
21. Aanleiding om de inleidende beschikking te vernietigen, is er naar het oordeel van het hof niet. Dat de betrokkene de vergunning door de drukte tijdens een verhuizing is kwijtgeraakt, is een omstandigheid waarvan de gevolgen voor haar rekening komen.
22. Aangevoerd is verder dat de lessee van het voertuig, nadat zij er, op 22 september 2015, achter was gekomen dat zij de parkeervergunning was kwijtgeraakt, verscheidene malen met de gemeentelijke afdeling parkeervergunningen heeft gebeld maar dat deze afdeling niet bereikbaar was. Eerst op 28 september 2015 kon zij de afdeling bereiken. Haar is toen verteld dat de afdeling inderdaad lastig bereikbaar is maar dat ze een terugbelverzoek had moeten achterlaten. Dat is haar door de receptiemedewerkers van de gemeente, toen zij op 22 september belde, niet verteld.
23. Uit het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter blijkt dat de gemachtigde van de officier van justitie in deze aangevoerde omstandigheden aanleiding heeft gezien voor matiging van het bedrag van de sanctie tot € 30,-. Gegeven de eigen bevoegdheid die de officier van justitie in deze heeft zal het hof de officier van justitie hierin volgen. Voor een verdergaande matiging bestaat geen aanleiding.
24. Onder verwijzing naar het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2019:3197 komen de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking.
24. Gelet hierop beslist het hof als volgt.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond en wijzigt de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking waarbij onder nr. CJIB 192638253 de betrokkene een sanctie is opgelegd aldus dat het bedrag van de sanctie op € 30,- wordt bepaald;
bepaalt dat hetgeen teveel aan zekerheid is gesteld door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, De Witt en Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.