ECLI:NL:GHARL:2019:4298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
WAHV 200.217.057
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Anjewierden
  • M. Pullens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van kantonrechter in verkeerssanctiezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, die op 12 mei 2017 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. [A], had hoger beroep ingesteld tegen een administratieve sanctie van € 90,- voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders zonder vergunning. De kantonrechter had geoordeeld dat de gemachtigde niet voldoende bewijs had geleverd van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, omdat hij geen kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene had overgelegd. Het hof oordeelt echter dat er voldoende bewijs is dat de gemachtigde optrad namens de betrokkene, en vernietigt de beslissing van de kantonrechter. Het hof beoordeelt vervolgens de beslissing van de officier van justitie en stelt vast dat het recht om te worden gehoord is geschonden. De betrokkene had de sanctie opgelegd gekregen omdat hij zijn voertuig had geparkeerd op een parkeerplaats voor vergunninghouders, maar het hof concludeert dat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder is geweest. De gemachtigde voerde aan dat de bebording niet duidelijk was, maar het hof oordeelt dat dit onvoldoende is om aan de geldigheid van de sanctie te twijfelen. Het hof wijzigt de feitcode van de gedraging, maar verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen, omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd. De beslissing van het hof is genomen op 20 mei 2019.

Uitspraak

WAHV 200.217.057
20 mei 2019
CJIB 198502043
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland
van 12 mei 2017
betreffende
mr. [A] ,
kantoorhoudende te [B] ,
beweerdelijk optredende voor [betrokkene] ,
wonende te [D] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

Mr. [A] (hierna: [A] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
[A] heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 6 mei 2019 is nog een faxbericht van [A] ontvangen. Een kopie daarvan is toegestuurd aan advocaat-generaal.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 mei 2019. [A] is niet verschenen.
De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [E] .

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft bij de bestreden beslissing het beroep van [A] niet-ontvankelijk verklaard. Bij de oproeping voor de zitting bij de kantonrechter was verzocht om een schriftelijke machtiging van de betrokkene ( [betrokkene] ) te overleggen waaruit blijkt dat [A] bevoegd was om namens betrokkene beroep in te stellen. Daarbij
werd ook verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene te overleggen. [A] heeft wel stukken overgelegd, maar niet een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene. De kantonrechter heeft geoordeeld dat daardoor niet gecontroleerd kan worden of de machtiging daadwerkelijk door de betrokkene is afgegeven. Dit verzuim is niet hersteld en niet gesteld of gebleken is dat [A] hier geen verwijt van is te maken, aldus de kantonrechter.
2. Naar oordeel van het hof is in het onderhavige geval onvoldoende gebleken dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] . Weliswaar heeft [A] niet voldaan aan het verzoek om een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene te overleggen, maar met het overleggen van de machtiging en stukken die slechts van de betrokkene afkomstig kunnen zijn, bestaat redelijkerwijs geen twijfel dat de (pretense) gemachtigde optrad namens de betrokkene. De kantonrechter heeft de machtiging dan ook in redelijkheid niet ontoereikend kunnen achten. Het hof beschouwt het hoger beroep als ingesteld namens de betrokkene.
3. Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing dan ook vernietigen. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
4. De gemachtigde heeft in het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie aangevoerd dat het recht om te worden gehoord is geschonden. Het hof stelt vast dat het verzoek daartoe in administratief beroep op juiste wijze is gedaan en dat zich geen uitzonderingsgevallen voordoen. Het hof zal op basis van deze grond - in het licht van bestendige, bekende en daarom niet nader te bespreken vaste rechtspraak van het hof op dit punt - het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren. Hetgeen overigens tegen deze beslissing is aangevoerd behoeft daarmee geen bespreking meer. Het beroep tegen de inleidende beschikking zal worden beoordeeld.
5. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “voertuig parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders zonder parkeervergunning”. Deze gedraging met de feitcode R592 zou zijn verricht op 13 mei 2016 om 21:09 uur op de St. Walburg te Tiel met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
6. De gemachtigde voert met betrekking tot de vastgestelde gedraging aan dat de betrokkene de ambtenaar op de bewuste locatie heeft gezien en/of gesproken, zodat de ambtenaar de mogelijkheid had om de betrokkene staande te houden. Daarnaast stelt de betrokkene zich op het standpunt dat de bebording op de betreffende locatie niet aanwezig is, althans onvoldoende duidelijk is, aldus de gemachtigde.
7. Artikel 5 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de sanctie met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zo nodig aan de ambtenaar een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000,148).
8. Het hof gaat in dit geval ervan uit dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Voor het inwinnen van informatie bij de ambtenaar daaromtrent bestaat geen aanleiding. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de ambtenaar heeft verklaard dat het voertuig van de betrokkene ter plaatse stond geparkeerd. Hieruit volgt dat niemand aanwezig was bij het voertuig. De gemachtigde voert aan dat de betrokkene de verbalisant heeft gezien en/of gesproken. Nu dit niet nader is onderbouwd en uit de verklaring van de ambtenaar niet blijkt dat hij de betrokkene heeft gezien of met hem heeft gesproken, acht het hof dit niet aannemelijk. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, zodat de verbalisant terecht met toepassing van artikel 5 van de Wahv de sanctie aan de betrokkene als kentekenhouder heeft opgelegd.
9. De stelling van de betrokkene dat de bebording op de betreffende locatie niet aanwezig is, althans onvoldoende zichtbaar is, acht het hof dermate algemeen dat deze onvoldoende twijfel doet ontstaan omtrent de aanwezigheid van de bebording ter plaatse. Voor zover de betrokkene de bebording heeft gemist, is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van de betrokkene dient te komen. Uitgangspunt is dat van iedere weggebruiker mag worden verwacht dat hij oplettend is op aanwezige bebording, en dat men zich er eventueel na het parkeren van vergewist of parkeren op de betreffende parkeerplaats is toegestaan.
10. Nu de betrokkene niet ontkent dat hij zijn voertuig op de St. Walburg te Tiel heeft geparkeerd, stelt het hof vast dat de betrokkene op de datum en het tijdstip als hiervoor vermeld zijn voertuig heeft geparkeerd op een parkeerplaats voor vergunninghouders.
11. Met betrekking tot het standpunt van de advocaat-generaal dat de feitcode van de gedraging dient te worden gewijzigd, overweegt het hof als volgt. Bij de door de ambtenaar voor de geconstateerde gedraging gehanteerde feitcode R592 staat in de destijds geldende "Tekstenbundel voor misdrijven, overtredingen en Muldergedragingen" als overtreden artikel vermeld: "PLV". Dat betekent dat de ambtenaar de sanctie heeft opgelegd op grond van artikel I, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening op het gebruik van parkeer-plaatsen en verlening van vergunningen voor het parkeren, Parkeerverordening 1993-I, van de gemeente Tiel.
12. Het hof merkt op, onder verwijzing naar het arrest van 28 april 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:3450, dat het parkeerverbod zoals neergelegd in artikel I, eerste lid, aanhef en onder a, van de Parkeerverordening 1993-I
van de gemeente Tiel verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met
artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).
13. Volgens voormelde Tekstenbundel heeft feitcode R397i betrekking op de gedraging die inhoudt de overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990. Deze bepaling luidt:
"De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend."
14. De betrokkene wordt door een eventuele wijziging van de feitcode niet in zijn belangen geschaad, temeer nu het sanctiebedrag in beide gevallen € 90,- bedraagt. Het hof zal het beroep tegen de initiële beschikking gedeeltelijk gegrond verklaren en de aan de betrokkene opgelegde administratieve sanctie in zoverre wijzigen dat de omschrijving van de gedraging en de feitcode komen te luiden: als bestuurder een voertuig parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders aangeduid door verkeersbord E9, zonder dat voor dat voertuig een vergunning tot parkeren op die plaats was verleend, R397i.
15. Omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197). Dit betekent dat het verzoek om proceskostenvergoeding moet worden afgewezen. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd met betrekking tot dit arrest, ook voor zover daarbij wordt verzocht om in een overgangssituatie te voorzien, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op het oordeel zoals in het arrest verwoord. De gemachtigde heeft verder betoogd dat het hof met toepassing van artikel 8:88 Awb een proceskostenvergoeding dient toe te kennen. Artikel 8:88 Awb heeft geen betrekking op de vergoeding van proceskosten. Bovendien is hoofdstuk 8 van de Awb in het kader van de onderhavige procedure uitgesloten, terwijl het hof geen aanleiding ziet voor analoge toepassing van artikel 8:88 Awb.
16. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing van de officier van justitie;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond en wijzigt de inleidende beschikking in die zin dat de feitcode en omschrijving komen te luiden:
R397i en "als bestuurder een voertuig parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders aangeduid door verkeersbord E9 zonder dat voor dat voertuig een vergunning tot parkeren op die plaats was verleend'';
wijst het verzoek om vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Anjewierden, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.