ECLI:NL:GHARL:2019:4615

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.223.222
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van stuitingsbrieven en de redelijkheid van bedingen in algemene voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de besloten vennootschap Lindorff B.V. Het geschil betreft de vraag of stuitingsbrieven die door Lindorff zijn verzonden naar het oude adres van [appellant] hem daadwerkelijk hebben bereikt en of de bedingen in de algemene voorwaarden van Lindorff onredelijk bezwarend zijn. Het hof verwijst naar het vonnis van de kantonrechter van 19 april 2017, waarin de vordering van Lindorff werd toegewezen.

Het hof stelt vast dat de verjaringstermijn van de vordering van Lindorff op 12 augustus 2009 is aangevangen. Lindorff heeft echter betoogd dat zij stuitingsbrieven heeft verzonden naar het oude adres van [appellant] en dat deze brieven hem hebben bereikt. Het hof overweegt dat [appellant] niet voldoende feiten heeft aangevoerd om zijn ontkenning van ontvangst te onderbouwen.

Daarnaast wordt de redelijkheid van een beding in de algemene voorwaarden beoordeeld. Het hof concludeert dat het beding dat de klant verplicht is om adreswijzigingen schriftelijk door te geven, niet onredelijk bezwarend is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de grieven van [appellant] af. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.222
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 5461411)
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.G.T. Stapelbroek-Klooken,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Lindorff B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Lindorff,
advocaat: mr. G.S. de Haas.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Zutphen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 juli 2017,
- het herstelexploot van 6 oktober 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft Lindorff de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 19 april 2017.

4.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de grieven

4.1
Deze zaak gaat over het volgende. Hollandsche Disconto Voorschotbank B.V. (hierna: HDV) heeft in oktober 2007 met [appellant] een kredietovereenkomst gesloten en in dat kader aan [appellant] een krediet van € 11.270,- verstrekt. Omdat [appellant] zich niet hield aan zijn betalingsverplichtingen heeft HDV in augustus 2009 het volledige openstaande krediet opeisbaar gesteld. [appellant] heeft niet terugbetaald, ook niet na overdracht van de vordering door HDV aan Lindorff.
4.2
Lindorff heeft bij inleidende dagvaarding van 18 oktober 2016 gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 15.523,29, primair te vermeerderen met de contractuele vertragingsvergoeding van 13,9% per jaar (gemaximeerd conform het Besluit Kredietvergoeding) vanaf 6 oktober 2016, subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf diezelfde datum.
4.3
De kantonrechter heeft het beroep van [appellant] op verjaring verworpen en het primair gevorderde toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] twee grieven aangevoerd, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen. De derde grief van [appellant] richt zich tegen zijn veroordeling in de proceskosten.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
[appellant] beroept zich op verjaring van de vordering van Lindorff. [appellant] bestrijdt niet dat hij op 4 en 12 augustus 2009 brieven van HDV heeft ontvangen, waarbij na ingebrekestelling het krediet volledig is opgeëist, maar betwist (a) dat Lindorff daadwerkelijk stuitingsbrieven aan hem heeft verstuurd en (b) dat deze brieven hem hebben bereikt, zodat deze stuitingsbrieven geen werking hebben.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW op 12 augustus 2009 is aangevangen, zodat in het geval geen stuitingshandeling zou zijn verricht de vordering geacht moet worden te zijn verjaard op 12 augustus 2014. Volgens Lindorff is haar vordering niet verjaard omdat zij vanaf 27 september 2012 diverse stuitingsbrieven heeft verzonden naar het door [appellant] bij het aangaan van de kredietovereenkomst opgegeven adres (hierna: het oude adres). Lindorff heeft deze stelling onderbouwd door als productie 5 bij inleidende dagvaarding 16 brieven in het geding te brengen die volgens Lindorff in de periode van 27 september 2012 tot en met 24 juli 2014 naar het oude adres zijn verstuurd. Lindorff heeft in de conclusie van repliek toegelicht dat zij niet beschikt over de daadwerkelijk verzonden brieven, maar dat zij de verstuurde brieven digitaal heeft bewaard en dat de overgelegde brieven uit het digitale archief komen en daarom niet zijn ondertekend. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat voorafgaand aan zijn verhuizing (en uitschrijving uit de GBA in oktober 2009) [appellant] ermee bekend raakte dat HDV het krediet opeisbaar had gesteld, terugbetaling vorderde en bij niet voldoening incassomaatregelen in het vooruitzicht stelde. Ook staat vast dat HDV haar vordering nadien heeft gecedeerd aan Lindorff. Lindorff had derhalve een gegronde reden voor het opstellen, versturen en laten bezorgen van genoemde stuitingsbrieven. Nu haar stelling bovendien steun vindt in het door haar aangelegde digitale archief (van waaruit zij de brieven heeft kunnen reproduceren) en er geen aanwijzing is dat er bij het opstellen, versturen en bezorgen van de brieven van Lindorff aan [appellant] mogelijk iets mis is gegaan, brengt een op de praktijk afgestemde benadering mee dat van [appellant] mag worden gevergd dat hij ter onderbouwing van zijn verweer dat geen van de (16) stuitingsbrieven van Lindorff - die op verschillende data, verspreid over een periode van bijna twee jaar zijn verzonden - naar zijn oude adres zijn gestuurd, voldoende feitelijke gegevens had aangevoerd. Zijn ontkenning “bij gebrek aan wetenschap” is in het licht van hetgeen hierover door Lindorff naar voren is gebracht, onvoldoende, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig moment na zijn verhuizing heeft onderzocht of voor hem bestemde post op zijn oude adres werd bezorgd. Het hof gaat er hierna vanuit dat de brieven van productie 5 in de periode 27 september 2012 tot en met 24 juli 2014 zijn opgesteld, verstuurd naar en bezorgd op het oude adres.
5.3
Met betrekking tot het standpunt van [appellant] dat de in de periode 27 september 2012 tot en met 24 juli 2014 naar het oude adres gestuurde brieven (hierna: de brieven) geen werking hebben, omdat deze hem niet hebben bereikt, overweegt het hof als volgt.
5.4
Krachtens artikel 3:37 lid 3, eerste volzin, BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4104) bepaald dat bij betwisting van de ontvangst van een verklaring een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde uitleg meebrengt dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij
redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar door hem kon worden bereikten dat de verklaring daar is aangekomen, waarbij als adres in beginsel - behoudens andersluidend beding - wordt aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze daar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.
5.5
Tussen partijen staat vast dat [appellant] in strijd met artikel 14 van de toepasselijke algemene voorwaarden (hierna: artikel 14) heeft nagelaten een schriftelijke adreswijziging aan HDV te doen toekomen. Dat [appellant] zijn adreswijziging telefonisch aan HDV zou hebben doorgegeven, heeft Lindorff gemotiveerd weersproken, is daarom niet komen vast te staan en is overigens ook niet voldoende. Lindorff heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 14 redelijkerwijs mocht aannemen dat de brieven [appellant] op het oude adres konden bereiken. [appellant] heeft aangevoerd dat dit een onredelijk bezwarende uitleg van artikel 14 is, hetgeen door Lindorff is bestreden.
5.6
Bij de beoordeling of (de uitleg van) artikel 14 onredelijk bezwarend is, dient het hof Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13), geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek in de Afdeling 6.5.3 inzake algemene voorwaarden, tot leidraad te nemen. Indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, is hij gehouden het beding te vernietigen, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691). De rechter dient dit ook ambtshalve te beoordelen. Alleen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die geen betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst - derhalve niet zijn kernbedingen: bedingen die veelal samenhangen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt - kunnen op oneerlijkheid kunnen worden onderzocht (zie artikel 3 en 4 lid 2 Richtlijn 93/13). Op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. In de bijlage bij Richtlijn 93/13 en in de artikelen 6:236 en 6:237 BW zijn lijsten opgenomen van bedingen die (mogelijk) oneerlijk zijn.
5.7
Met het oog op de toepasselijkheid van Richtlijn 93/13 overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat HDV de kredietovereenkomst in het kader van haar bedrijfsactiviteit is aangegaan en dat [appellant] deze overeenkomst als consument is aangegaan. Het hof kwalificeert artikel 14 waarin is bepaald dat de klant zich verplicht wijzigingen van zijn adres schriftelijk aan HDV mee te delen als een beding in de zin van artikel 3 Richtlijn 93/13. De door Lindorff voorgestane uitleg van dit beding houdt in dat bij het ontbreken van een schriftelijke adreswijziging het oude adres het adres is waarvan Lindorff redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] daar door haar kon worden bereikt. Naar het oordeel van het hof is het beding met de hiervoor weergegeven uitleg niet onredelijk bezwarend. Daartoe acht het hof redengevend dat in artikel 6:236 sub l BW de voorwaarde dat de gebruiker het hem door de wederpartij opgegeven adres als zodanig mag blijven beschouwen totdat hem een nieuw adres is meegedeeld, is uitgezonderd van hetgeen als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Een dergelijk beding is bovendien niet opgenomen op de bij Richtlijn 93/13 behorende indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Dat het in artikel 14 gaat om
schriftelijkemededeling van wijzigingen van het adres, doet naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet af. Het hof ziet ook geen andere argumenten waaruit zou blijken dat de voorwaarde van schriftelijke mededeling van een gewijzigd adres, bij gebreke waarvan het oude adres als juist mag worden beschouwd, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van [appellant] aanzienlijk verstoort. Derhalve is de in artikel 14 door HDV gestelde voorwaarde van schriftelijke mededeling van wijzigingen van het adres, ook in de door Lindorff voorgestane uitleg, niet onredelijk bezwarend en is [appellant] aan die voorwaarde gebonden.
5.8
Het voorgaande betekent dat het oude adres van [appellant] het adres is waarvan Lindorff in de periode 27 september 2012 tot en met 24 juli 2014 redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellant] daar door haar kon worden bereikt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de in die periode door Lindorff naar het oude adres gestuurde brieven [appellant] hebben bereikt als bedoeld in artikel 3:37 lid 3, eerste volzin, BW. Nu [appellant] niet heeft betwist dat de brieven stuitingshandelingen bevatten ( [appellant] spreekt zelf van “stuitingsbrieven”), staat vast dat de verjaring van de vordering van Lindorff daardoor is gestuit en dat de bij dagvaarding van 18 oktober 2016 ingestelde vordering niet is verjaard. De grieven I en II missen derhalve doel.
5.9
Nu [appellant] in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter heeft gevorderd met afwijzing van de vordering van Lindorff, waaronder begrepen de vertragingsvergoeding, ziet het hof aanleiding het artikel in de toepasselijke algemene voorwaarden dat de vertragingsvergoeding regelt (hierna: artikel 10) ambtshalve te toetsen aan Richtlijn 93/13. Artikel 10 strekt er onweersproken toe dat de kredietnemer aan HDV, nadat de volledige kredietsom opeisbaar is gesteld en de kredietnemer in gebreke blijft met betaling daarvan, een contractuele vertragingsrente verschuldigd wordt. Op grond van artikel 10 heeft HDV de vertragingsrente gelijk gesteld aan het in de kredietovereenkomst tussen HDV en de kredietnemer overeengekomen effectief kredietvergoedingspercentage. In de kredietovereenkomst tussen HDV en [appellant] bedraagt het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis 13,9%; dit wordt gevorderd met een maximum conform Besluit Kredietvergoeding. Als artikel 10 zou ontbreken, zou Lindorff wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW hebben kunnen vorderen. Deze rente is thans 2% per jaar en was ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst 6% per jaar. Uit artikel 10 volgt dat, hoewel het karakter van de rentevergoeding (kredietvergoeding tegenover schadevergoeding) van kleur verschiet, de hoogte van de verschuldigde rente gelijk blijft. Tegenover het in verhouding tot de wettelijke rente hogere percentage staat dat het krediet is opgeëist maar dat [appellant] nog steeds over het aan hem ter beschikking gestelde geld beschikt, althans het niet heeft terug betaald. Dat verschilt niet van de situatie vóór opeising, toen hij een kredietvergoeding verschuldigd was. Van een onevenredig hoge schadevergoeding als bedoeld in sub e) van de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13 is daarom naar het oordeel van het hof geen sprake. Daarbij betrekt het hof dat artikel 6:119 lid 3 BW juist toelaat dat een bedongen rente die hoger is dan de wettelijke rente, doorloopt nadat de schuldenaar in verzuim is gekomen, hetgeen strookt met de strekking van artikel 10. De conclusie van het voorgaande is dat artikel 10 geen oneerlijk beding is.
5.1
De derde grief, die de veroordeling van [appellant] in de proceskosten bestrijdt, borduurt voort op de grieven I en II en deelt derhalve in het lot van die grieven.
5.11
Nu [appellant] niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden, wordt aan zijn bewijsaanbod voorbij gegaan.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Lindorff zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht: € 1.952,-
- salaris advocaat € 1.074,- (1 punt x appeltarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 april 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lindorff vastgesteld op € 1.952,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, I. Brand en J. Beuving en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.