Beoordeling
1. Nu door de griffier van de rechtbank alsnog het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter is toegestuurd, faalt de klacht van de gemachtigde van de betrokkene hierover.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert tegen de beslissing van de kantonrechter aan dat het verzoek om een dwangsom ten onrechte is afgewezen. Zoals de kantonrechter de zaak heeft beoordeeld kan een bestuursorgaan in elke situatie waarin het beroep kennelijk ongegrond is verklaard het verzoek om een dwangsom afwijzen omdat dan op grond van artikel 4:17, zesde lid onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom verschuldigd is. De gemachtigde verwijst naar een arrest van het hof 's-Hertogenbosch
(nr. 13/00056). De kantonrechter is er in het geheel niet op ingegaan dat het beroep ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Daarnaast valt niet in te zien hoe de kantonrechter heeft kunnen overwegen dat de intrekking van het besluit niet tot een benadeling heeft geleid. Eerst was een dwangsom toegekend van € 120,-. Intrekking van dat besluit betekent een benadeling van € 120,-. De verbazing was groot toen vier dagen later de brief kwam waaruit bleek dat de toekenning was ingetrokken. Tot slot voert de gemachtigde aan dat de kantonrechter ten onrechte niet op het verzoek om immateriële schadevergoeding is ingegaan.
3. Uit het dossier blijkt het volgende:
- Op 28 januari 2013 is aan de betrokkene een inleidende beschikking toegestuurd.
- Op 7 februari 2013 heeft de gemachtigde namens de betrokkene beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking.
- Per brief van 31 juli 2013 heeft de officier van justitie de beslistermijn verlengd.
- Op 15 oktober 2013 heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd wegens het uitblijven van een beslissing en verzocht om binnen veertien dagen te beslissen.
- Op 25 oktober 2013 heeft de officier van justitie het beroep (kennelijk) ongegrond verklaard.
- Per besluit van 5 december 2013 is aan de betrokkene een dwangsom van € 120,- toegekend wegens de overschrijding van de beslistermijn.
- Per besluit van 6 december 2013 is het besluit van 5 december 2013 ingetrokken. Er is sprake van een evidente vergissing omdat het beroep kennelijk ongegrond is verklaard en er is daarom geen dwangsom verschuldigd.
- Op 18 december 2013 heeft de gemachtigde bezwaar aangetekend tegen het gewijzigde dwangsombesluit.
- De officier van justitie heeft op 13 maart 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
- Op 1 april 2014 heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
- De kantonrechter heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. Het hof stelt vast dat de gemachtigde geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie op het beroep tegen de inleidende beschikking. Die beslissing is dan ook onherroepelijk geworden en het hof gaat daarom uit van de juistheid hiervan. Omdat er sprake was van een onherroepelijke beslissing, hoefde de kantonrechter niet te beoordelen of het beroep op de juiste gronden kennelijk ongegrond was verklaard. Op grond van artikel 4:17, zesde lid onder c, van de Awb kon de officier van justitie het verzoek om een dwangsom afwijzen.
5. Het hof stelt voorop dat de officier van justitie bevoegd is tot het intrekken of wijzigen van het dwangsombesluit. Deze bevoegdheid volgt uit de bevoegdheid tot het toekennen van een dwangsom en wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu de officier van justitie een dag na het toekennen van de dwangsom dit besluit heeft ingetrokken, is het hof van oordeel dat bij de betrokkene of haar gemachtigde niet zodanige verwachtingen zijn gewekt dat er beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden door de intrekking. Evenmin kan worden geoordeeld dat de officier van justitie niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het intrekken van het besluit van 5 december 2013 gebruik heeft mogen maken.
6. Ten aanzien van de verwijzing naar het arrest van het hof 's-Hertogenbosch merkt het hof op dat de onderhavige zaak verschilt met de daar beoordeelde zaak. In de onderhavige zaak was de gemachtigde al voor het verstrijken van de beslistermijn in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep in te stellen, en niet pas daarna.
7. Met betrekking tot het verzoek tot het vergoeden van geleden immateriële schade in verband met de tijdsverloop heeft het hof in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
8. Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene wordt met die vaststelling volstaan.
9. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard. Daarom zal het hof die beslissing bevestigen. Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt afgewezen.