Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van mr. Heslinga van 18 maart 2019 met productie(s);
3.De vaststaande feiten
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 (hierna: [de minderjarige2] ) en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2005 (hierna: [de minderjarige3] ).
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen wordt 70% beschikbaar geacht voor kinderalimentatie. Uitgaande van voormeld NBI van € 2.215,- per maand kan de (forfaitaire) draagkracht van de man voor kinderalimentatie in 2017 dus worden bepaald op afgerond € 452,- per maand.
5.9 Voor zover de vrouw een andere wijze van verdeling van haar draagkracht over de kinderen heeft bepleit ziet het hof daarvoor geen grond nu het verschil in behoefte tussen enerzijds [de minderjarige1] en anderzijds [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , voldoende is gebleken. Tevens ziet het hof geen aanleiding de man te volgen in zijn standpunt dat in een deel van de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kan worden voorzien door het aanspreken van de erfenis. Deze erfenis komt niet toe aan de vrouw zodat dat voor haar niet draagkracht verhogend werkt. Wel zal het hof, nu daartegen door de vrouw niet is gegriefd, overeenkomstig de rechtbank rekening houden met het rendement uit vermogen bij de bepaling van het inkomen van de vrouw.
76. Resultaat uit overige werkzaamheden € 36.079,-
77. Aftrekbeperkingen € 30.340,-
78. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 5.739,-
103. Werkelijke vermogensinkomsten € 1.014,-
113. Inkomsten voor aftrek inkomensheffing € 43.242,-
115. Heffingskortingen € 7.903,-
120a. Netto besteedbaar inkomen (per maand) € 3.578,-
In 2017 werd een gedeelte van het PGB aangewend voor een noodzakelijke verbouwing aan het woonhuis, waardoor [de minderjarige2] thuis kon blijven wonen. De in 2017 gemaakte kosten blijken volgens de vrouw uit de verklaring van haar accountant (bijlage 8). Na aftrek van de kosten bedraagt het bruto inkomen van de vrouw uit PGB in 2016 € 5.739,- en in 2017 € 4.085,- en dat zijn de bedragen die dan ook in het kader van de draagkrachtbepaling als inkomen dienen te worden aangemerkt, aldus de vrouw. Dat blijkt volgens de vrouw overigens ook uit de als bijlage 9 overgelegde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 en 2017 en uit de verklaring van haar accountant (bijlage 10).
Bij journaalbericht van 20 maart 2019 zijn namens de vrouw ter nadere onderbouwing de fiscale rapporten 2015 t/m 2017 met bijbehorende (in het geval van 2017 voorlopige) aanslagen Inkomstenbelasting 2015 en 2016 aan het dossier toegevoegd.
- alle toekenningsbesluiten PGB (WLZ, ZVW, WMO en/of JW) van het CIZ, zorgkantoor,
zorgverzekeraar en/of gemeente dan wel anderszins over 2017 en 2018 en een overzicht
van de bijbehorende kosten met onderliggende stukken over dat jaar, alsmede de aangifte
Inkomstenbelasting over 2017 en 2018;
- een overzicht van de (PGB)aftrekkosten in 2017 met onderliggende stukken;
- een overzicht van de (PGB)aftrekkosten in 2018 met onderliggende stukken;
- een toelichting op de verbouwing van de woning voor [de minderjarige2] en de financiering ervan met
onderliggende stukken;
- een toelichting op de gekozen fiscale benadering ten aanzien van het PGB en aftrekkosten;
- en verder voor zover aanwezig de zorgovereenkomst (van opdracht) dan wel
arbeidsovereenkomst, BIG-registratie en/of KvK-inschrijving.