In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2017. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de betrokkene geen zekerheid had gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep.
De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat de kantonrechter niet in redelijkheid had kunnen beslissen dat zekerheid moest worden gesteld, gezien de financiële problemen van de betrokkene, die lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had en geen inkomen. Het hof oordeelde echter dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de betrokkene niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde zekerheid te stellen. De betrokkene had geen bewijsstukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwden.
Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de inleidende beschikking niet werd vernietigd. Het hof benadrukte dat de omstandigheden van de betrokkene niet van zodanig gewicht waren dat de kantonrechter het draagkrachtverweer niet had kunnen verwerpen. De beslissing van het hof is een bevestiging van de noodzaak voor betrokkene om aan de eisen van zekerheidstelling te voldoen, zelfs in het licht van financiële problemen.