ECLI:NL:GHARL:2019:5325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
WAHV 200.226.415
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Arends
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake zekerheidstelling in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2017. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de betrokkene geen zekerheid had gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep.

De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat de kantonrechter niet in redelijkheid had kunnen beslissen dat zekerheid moest worden gesteld, gezien de financiële problemen van de betrokkene, die lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had en geen inkomen. Het hof oordeelde echter dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de betrokkene niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde zekerheid te stellen. De betrokkene had geen bewijsstukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwden.

Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de inleidende beschikking niet werd vernietigd. Het hof benadrukte dat de omstandigheden van de betrokkene niet van zodanig gewicht waren dat de kantonrechter het draagkrachtverweer niet had kunnen verwerpen. De beslissing van het hof is een bevestiging van de noodzaak voor betrokkene om aan de eisen van zekerheidstelling te voldoen, zelfs in het licht van financiële problemen.

Uitspraak

WAHV 200.226.415
26 juni 2019
CJIB 193640697
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 9 oktober 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene geen zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten.
2. Namens de betrokkene is niet bestreden dat niet binnen de gestelde termijn zekerheid is gesteld. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de betrokkene zekerheid moest stellen. De betrokkene heeft lange tijd geen vaste woon- of verblijfplaats gehad en is hierdoor ernstig in de (financiële) problemen gekomen. De betrokkene heeft al jarenlang geen inkomen en er staat in totaal een bedrag van € 8000,- aan Mulderboetes open. In andere zaken van de betrokkene hebben kantonrechters vanwege deze omstandigheden de te stellen zekerheidsbedragen op nihil gezet.
3. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
4. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
5. Uitgangspunt is dat, indien een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
6. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid (oud), Wahv in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zonodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
7. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
8. Bij brief van 16 juni 2017 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van de betrokkene opgeroepen voor een zitting op 7 augustus 2017. In die brief is aan de gemachtigde meegedeeld dat hij ter zitting de gelegenheid krijgt de financiële situatie van de betrokkene nader te onderbouwen. Bij brief van 30 juni 2017 heeft de gemachtigde naar voren gebracht dat de betrokkene in een zeer benarde positie verkeert met veel openstaande boetes waarvan hij, vanwege het enige tijd ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, destijds niet op de hoogte is geraakt. De gemachtigde heeft een lijst meegezonden waarop de op dat moment openstaande boetes van de betrokkene staan, alsmede een uitdraai uit de Basisregistratie Personen waaruit volgt dat de betrokkene van september 2014 tot januari 2017 zonder vaste woon-of verblijfplaats hier te lande was. Bij tussenbeslissing van
7 augustus 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen reden is om het bedrag van de zekerheidstelling te matigen en is de betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de vereiste zekerheidstelling te voldoen. Bij de bestreden beslissing heeft de kantonrechter het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet gebleken is dat de zekerheidstelling is voldaan.
9. De kantonrechter heeft zijn beslissing om het bedrag van de zekerheidstelling niet te matigen of op nihil te stellen, doen steunen op de overweging dat de betrokkene niet ter zitting is verschenen om nader toe te lichten waarom hij niet in staat is zekerheid te stellen, dat de gemachtigde van de betrokkene ter zitting - nu dit niet aan de hand van stukken is onderbouwd - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokkene niet in staat is om zekerheid te stellen en dat evenmin uit het dossier kan worden afgeleid dat de betrokkene hiertoe niet in staat is. Het hof stelt vast dat namens de betrokkene in de procedure bij de kantonrechter -anders dan in hoger beroep- niet is aangegeven wat de inkomsten van de betrokkene zijn en dat die inkomsten niet voldoende zijn om het bedrag van de zekerheidstelling te kunnen voldoen. Hiertoe zijn ook geen stukken in het geding gebracht. In het licht hiervan is hetgeen is opgemerkt met betrekking tot de woon- of verblijfplaats en de schuldenpositie van de betrokkene niet van zodanig gewicht dat de kantonrechter het draagkrachtverweer niet heeft kunnen verwerpen.
10. Nu de betrokkene niet binnen de nader gestelde termijn de verlangde zekerheid heeft gesteld, heeft de kantonrechter het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de bestreden beslissing daarom bevestigen.
11. Omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197).

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.