In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Tevens was er een verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen tot een bedrag van € 123,75.
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter, waarbij hij verweer voerde tegen de toekenning van de proceskostenvergoeding. Het hof oordeelde dat, nu de inleidende beschikking niet was vernietigd, de kantonrechter geen proceskostenvergoeding had hoeven toe te kennen. Dit oordeel was in lijn met een eerder arrest van het hof van 1 mei 2019.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de gemachtigde van de betrokkene ter zitting was verschenen, en niet de betrokkene zelf, zoals in de beslissing van de kantonrechter was vermeld. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter in zoverre verbeterd. De gemachtigde voerde aan dat de gedraging waarvoor de sanctie was opgelegd, niet kon worden vastgesteld, maar het hof oordeelde dat de gedraging wel degelijk was verricht. Het beroep op overmacht werd verworpen, omdat de betrokkene niet had onderbouwd dat hij de gedraging niet kon voorkomen.
Uiteindelijk bevestigde het hof de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om vergoeding van kosten af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige waarneming van verkeersborden door bestuurders en de voorwaarden voor een geslaagd beroep op overmacht.