ECLI:NL:GHARL:2019:5816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.245.876
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin haar partneralimentatie was vastgesteld op € 90,- per maand, met ingang van 12 juni 2018, en op nihil per 1 januari 2019. De vrouw verzocht de rechtbank om de partneralimentatie te verhogen naar € 1.800,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd van haar gezondheidsproblemen die haar werkcapaciteit zouden beïnvloeden. Het hof oordeelde dat de vrouw, ondanks het indienen van medische stukken, niet had aangetoond dat zij door haar ziekte niet in staat was om te werken. Het hof verwierp het bewijsaanbod van de vrouw, omdat dit niet voldoende duidelijk en concreet was.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de partneralimentatie op € 90,- per maand blijft staan en dat de vrouw niet in haar verzoek om verhoging is ontvangen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking had op de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.876
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 449294)
beschikking van 16 juli 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.H. van der Schaaf te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 september 2018;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Van der Schaaf van 29 mei 2019 met producties 1 tot en met 12, en
  • journaalberichten van mr. Spaargaren van 29 en 30 mei 2019 met producties 1 tot en met 14.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2019 plaatsgevonden. De vrouw is niet verschenen, haar advocaat wel. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2001, en
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2003,
over wie de partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij (echtscheidings)beschikking van 4 mei 2011 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige] € 500,- per kind per maand zal voldoen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 489,- per maand zal voldoen. Deze bijdragen bedragen met ingang van 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 561,- per kind per maand en € 549,- voor de vrouw per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 12 juni 2018 is, voor zover thans van belang, (met wijziging van de beschikking van de beschikking van 4 mei 2011) de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 12 juni 2018 op € 90,- per maand en vanaf 1 januari 2019 op nihil bepaald.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de zelfstandige verzoeken van de man in eerste aanleg af te wijzen en haar verzoek om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016 vast te stellen op € 1.800,- per maand alsnog toe te wijzen, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen en met betaling ineens van de achterstand en met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw in beide instanties, bestaande uit eigen bijdragen rechtshulp en griffierechten.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt vast dat de vrouw voor de mondelinge behandeling in hoger beroep het volledige procesdossier in eerste aanleg heeft overgelegd. Aangezien het procesdossier is gecompleteerd, acht het hof de vrouw ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
5.2
Niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw per 1 januari 2018 € 1.980,- netto per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2019 € 2.019,60.
5.3
De vrouw heeft slechts dan jegens de man aanspraak op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voor zover zij behoeftig is. Ten aanzien van de behoeftigheid: de mate waarin de vrouw zelf in die behoefte voorziet of geacht kan worden te voorzien, overweegt het hof als volgt.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw haar behoeftigheid in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet voldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde stukken kon niet worden afgeleid dat de vrouw door haar gezondheidstoestand niet kan werken.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij vanaf 2016 behoeftig is ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw stelt dat zij ziek is en dat zij daardoor niet kan werken. De man betwist dat sprake is van een invaliderende ziekte die maakt dat de vrouw geen verdiencapaciteit meer heeft. Hoewel de vrouw verschillende medische stukken heeft overgelegd, is het hof van oordeel dat zij met die stukken het door haar gestelde verband tussen haar ziekte en het ontbreken van verdiencapaciteit onvoldoende heeft aangetoond. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een verklaring van een onafhankelijk arts en/of arbeidsdeskundige over de gestelde arbeidsongeschiktheid.
5.4
Mr. Spaargaren heeft ter zitting aangeboden om te willen proberen de vrouw te overtuigen om mee te werken aan een onderzoek door een deskundige. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld een aanbod te doen om de stellingen van de vrouw ten aanzien van het ontbreken van verdiencapaciteit aannemelijk te maken, overweegt het hof als volgt.
De aan een bewijsaanbod te stellen eisen kunnen hoger worden naarmate het partijdebat binnen de procedure en de procedure zelf is voortgeschreden. In hoger beroep zal van een partij die bewijs aanbiedt in beginsel mogen worden verwacht dat hij voldoende concreet aangeeft op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie over welk onderdeel van de te bewijzen stellingen een verklaring zou kunnen afleggen. Mede gelet op de stand waarin het geding zich bevindt, oordeelt het hof het door (de advocate van) de vrouw gedane bewijsaanbod, niet voldoende duidelijk en concreet, zodat dit bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
5.5
Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan de bespreking van de overige grieven van de vrouw.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juni 2018;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en R. Krijger, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier en is op 16 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.