ECLI:NL:GHARL:2019:5850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.222.544/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke vordering van financieel onderzoeksbureau tegen bestuurder woningbouwvereniging

In deze zaak gaat het om een vordering van een financieel onderzoeksbureau, Instituut voor Financieel Onderzoek B.V. (IFO), tegen een bestuurder van woningbouwvereniging Huis en Erf, [geïntimeerde]. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant], die de rechtsopvolger is van IFO, tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] bevoegd was om Huis en Erf te vertegenwoordigen in de opdrachten aan IFO, en dat de facturen niet onverschuldigd waren voldaan. IFO had Huis en Erf in rechte aangesproken voor terugbetaling van de door hen betaalde facturen aan IFO, maar de rechtbank oordeelde dat IFO onrechtmatig had gehandeld door de werkzaamheden voort te zetten ondanks dat de raad van toezicht van Huis en Erf geen toestemming had gegeven voor de opdracht aan IFO. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en de schade die IFO zou hebben geleden. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, omdat er geen bewijs is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.222.544/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/423654)
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellant] , rechtsopvolger onder bijzondere titel van
Instituut voor Financieel Onderzoek B.V.,
wonende te [A] .
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.G.M. Stassen, kantoorhoudend te Enschede,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Sekeris, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 maart 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop van het geding blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 24 juni 2019 gehouden comparitie van partijen, waarbij [geïntimeerde] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.3
Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest verzocht en heeft het hof arrest bepaald op de voorafgaand aan de comparitie overgelegde gedingstukken, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.
1.4
Bij memorie van grieven is [geïntimeerde] , onder overlegging van een akte van cessie
d.d. 14 augustus 2017, medegedeeld dat het Instituut voor Financieel Onderzoek B.V. (hierna: IFO) haar vordering op [geïntimeerde] heeft overgedragen aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft de gestelde cessie niet bestreden, zodat het hof uitgaat van een rechtsgeldige overdracht van de vordering van IFO op [geïntimeerde] waarmee [appellant] als rechthebbende op die vordering heeft te gelden.
1.5
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep - samengevat - vernietiging van het bestreden vonnis van 19 april 2019, toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vordering en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.6
[geïntimeerde] vordert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - samengevat - dat, voor zover het hof op basis van de door [appellant] aangevoerde grieven komt tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vordering, het hof het bestreden vonnis voor zover daartegen voorwaardelijk door [geïntimeerde] gegriefd is te vernietigen en alsnog de niet-ontvankelijkheid van [appellant] uit te spreken, met veroordeling van [appellant] in de kosten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis van 19 april 2017. Die feiten - voor zover van belang en aangevuld door het hof - komen op het volgende neer.
2.2
IFO is een organisatie van specialisten op het gebied van bijzondere onderzoeken en adviesopdrachten, met name op het financieel terrein en corporate governance. [appellant] was aan IFO verbonden als onderzoeker/deskundige.
2.3
[geïntimeerde] is van 1 januari 2005 tot 14 februari 2011 enig bestuurder geweest van woningbouwvereniging Huis en Erf (hierna: Huis en Erf). In de periode dat [geïntimeerde] bestuurder was ontstond er tussen hem en de raad van toezicht van Huis en Erf een arbeidsconflict.
2.4
Op 9 juni 2010 heeft de raad van toezicht Integis B.V. (hierna: Integis) opdracht verleend tot het verrichten van een onderzoek naar het handelen van [geïntimeerde] als bestuurder van Huis en Erf.
2.5
Dit onderzoek was voor [geïntimeerde] aanleiding om in de zomer van 2010 namens Huis en Erf opdracht te verlenen aan IFO om hem bij te staan door de onderzoeksstappen van Integis toe te lichten en hem te informeren over de regels en de gebruikelijke gang van zaken (eerste opdracht). In de loop van oktober 2010 heeft hij vervolgens aan IFO verzocht hem te adviseren over zijn handelen als bestuurder en het handelen van de raad van toezicht (tweede opdracht).
2.6
De opdrachten van [geïntimeerde] aan IFO zijn door [appellant] schriftelijk bevestigd op 7 juli 2010 (eerste opdracht) en 16 oktober 2010 (tweede opdracht). De opdrachtbevestigingen zijn gericht aan Huis en Erf ter attentie van [geïntimeerde] . De eerste
opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
U bent zowel opdrachtgever als belanghebbende bij de uitkomsten van onze opdracht. In die zin is er sprake van een partijdige opdrachtgever.
De tweede opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
Er is tussen u en de Raad van Toezicht (…) medio december 2009 een conflict ontstaan. (…) Thans is er een forensisch onderzoek in opdracht van de RvT gaande. (…) U heeft behoefte aan een beoordeling van het handelen van de RvT en van u, op aspecten die betrekking hebben op voornoemd conflict, door een onafhankelijk deskundige.
2.7
Op 18 oktober 2010 heeft Integis haar onderzoeksrapport uitgebracht en gepresenteerd. De conclusie was onder meer dat [geïntimeerde] zakelijke en privébelangen niet altijd gescheiden hield.
2.8
Op 27 oktober 2010 heeft de advocaat van de raad van toezicht aan de (toenmalige) advocaat van [geïntimeerde] bericht:
Voor de goede orde meld ik op expliciet verzoek van de RvT dat hij uw cliënt geen toestemming geeft of heeft gegeven voor het aangaan van een relatie met IFO uit naam van Huis & Erf. Anders gezegd: behoudens een expliciete nadere afspraak tussen partijen zal uw cliënt de kosten van betrokkenheid van IFO zelf moeten dragen.
2.9
De raad van toezicht heeft op 3 november 2010 aan [geïntimeerde] en IFO kenbaar gemaakt dat zij het niet eens was met de verleende opdracht aan IFO en dat Huis en Erf vanwege het tegenstrijdig belang de kosten van de werkzaamheden van IFO niet wenste te dragen.
2.1
IFO heeft haar rapport uitgebracht op 4 november 2010 en gepresenteerd op de ledenvergadering van 15 december 2010. IFO heeft voor haar werkzaamheden vanaf
9 juli 2010 in totaal een bedrag van € 72.142,57 gefactureerd aan Huis en Erf. Huis en Erf heeft alle facturen voldaan.
2.11
De arbeidsrelatie tussen Huis en Erf en [geïntimeerde] is met ingang van 14 februari 2011 op grond van een verandering in de omstandigheden (bestaande uit een zeer ernstige verstoorde arbeidsverhouding die in de weg staat aan verdere vruchtbare samenwerking) door de kantonrechter beëindigd. Daarbij is aan [geïntimeerde] een vergoeding toegekend van
€ 100.000,- bruto en een vergoeding van € 10.000,- aan kosten voor rechtsbijstand.
2.12
Bij brief van 15 juli 2011 heeft Huis en Erf IFO gesommeerd tot restitutie van het bedrag van € 72.142,57. IFO heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven. Huis en Erf heeft het aan IFO betaalde honorarium vervolgens in rechte teruggevorderd, primair op grond van onverschuldigde betaling in verband met het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [geïntimeerde] (wegens een tegenstrijdig belang) en subsidiair op grond van onrechtmatig daad.
2.13
Bij vonnis van 2 oktober 2013 van de rechtbank Midden-Nederland is geoordeeld dat [geïntimeerde] bevoegd was om Huis en Erf in de door hem verleende opdrachten aan IFO te vertegenwoordigen, dat de opdrachten aan IFO dus namens Huis en Erf zijn verleend en dat de facturen voor de werkzaamheden niet onverschuldigd door Huis en Erf zijn voldaan.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat IFO vanaf 3 november 2010 wist dat [geïntimeerde] zijn taak jegens Huis en Erf onbehoorlijk had vervuld en dat de raad van toezicht niet akkoord was met de opdrachtverleningen. Door desondanks de werkzaamheden op kosten van Huis en Erf voort te zetten en aldus te profiteren van de ten gevolge van de onbehoorlijke taakuitoefening verleende opdrachten, heeft IFO volgens de rechtbank onrechtmatig jegens Huis en Erf gehandeld. IFO is veroordeeld om de factuurbedragen voor de werkzaamheden vanaf 3 november 2010, in totaal € 22.025,42, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
29 juni 2011 als schadevergoeding aan Huis en Erf terug te betalen. IFO is tevens veroordeeld in de proceskosten.
2.14
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
In eerste aanleg heeft IFO gevorderd (samengevat) om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 33.908,-, te vermeerderen met € 1.114,08 aan buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente vanaf 5 februari 2015.
3.2
IFO heeft haar vordering gebaseerd op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . IFO meent dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door (1) de e-mail van (de advocaat van) de raad van toezicht van Huis en Erf van 27 oktober 2010 niet aan IFO te verstrekken, (2) op grond van deze e-mail wetenschap te hebben van het feit dat hij de kosten zelf zou moeten dragen, (3) na deze e-mail opdrachten te verstrekken IFO en (4) aan te geven dat hij voor betaling van de facturen van IFO zorg zou dragen. IFO vordert van [geïntimeerde] vergoeding van de schade die zij als gevolg hiervan heeft geleden en die bestaat uit de volgende schadeposten: € 22.025,- aan veroordeling hoofdsom rechtbank, € 1.779,- aan betaalde rente aan Huis en Erf, € 8.184,- aan advocaatkosten en € 1.920,- aan verschotten rechtbank.
3.3
De rechtbank heeft [geïntimeerde] bij verstekvonnis van 17 augustus 2016 veroordeeld tot betaling van € 26.719,25, vermeerderd met de wettelijke handelsrechte over € 23.804,- en wettelijke rente over € 1.920,-. De gevorderde advocaatkosten van € 8.184,- zijn afgewezen en [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.4
Bij vonnis in verzet van 19 april 2017 heeft de rechtbank het verstekvonnis van
17 augustus 2016 vernietigd, de vorderingen van IFO afgewezen en IFO veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.De wijziging van eis

4.1
[appellant] heeft de grondslag van zijn vordering in hoger beroep aangevuld door tevens een beroep te doen op bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] en ongerechtvaardigde verrijking.
4.2
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof zal derhalve recht doen op de gewijzigde eis.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Met
grief I tot en met IVkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens IFO op grond waarvan [geïntimeerde] schadeplichtig zou zijn. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.2
[appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij na ontvangst van de e-mail van 27 oktober 2010 heeft nagelaten IFO te informeren dat de raad van toezicht toestemming tot opdrachtverstrekking aan IFO onthield en dat de kosten van IFO voor eigen rekening van [geïntimeerde] kwamen. In weerwil van die wetenschap heeft [geïntimeerde] de opdrachtverlening aan IFO voortgezet en aangevuld voor zijn eigen persoonlijke gewin, aldus [appellant] .
5.3
Het hof overweegt het volgende. Vast staat dat IFO op 3 november 2010 rechtstreeks van de raad van toezicht heeft vernomen dat de raad van toezicht het niet eens was met de door [geïntimeerde] verleende opdracht aan IFO en dat IFO de kosten van de werkzaamheden van IFO niet wenste te dragen. In rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank overwogen dat dit bericht niet heeft geleid tot stopzetting van haar werkzaamheden door IFO of tot het maken van nadere afspraken met [geïntimeerde] in privé over voortzetting van de dienstverlening door IFO. Dat IFO dergelijke acties wel zou hebben ondernomen indien zij de beschikking had gehad over (de inhoud van) de e-mail van 27 oktober 2010 acht de rechtbank niet aannemelijk, omdat het bericht van 3 november 2010 gelijkluidend is aan dat van 27 oktober 2010.
5.4
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt dit over. Voor zover de raad van toezicht op 3 november 2010 - anders dan 27 oktober 2010 - niet met zoveel woorden zou hebben medegedeeld dat [geïntimeerde] de kosten van IFO zelf zou moeten dragen, volgt dit impliciet maar voldoende duidelijk uit de mededeling van de raad van toezicht dat Huis en Erf de kosten van IFO niet wenste te betalen. De strekking van de berichten komt op hetzelfde neer, zodat het hof met de rechtbank niet aannemelijk acht dat [appellant] - zoals hij ter zitting in eerste aanleg heeft geopperd - na ontvangst van de e-mail van 27 oktober 2010 wel tot andere afspraken met [geïntimeerde] in privé dan wel met de raad van toezicht zou zijn gekomen.
5.5
Dat [appellant] zich van de strekking van het bericht van de raad van toezicht van 3 november 2010 ook voldoende bewust was, blijkt uit het feit dat hij naar aanleiding hiervan zijn zorgen over betaling van de facturen van IFO heeft besproken met [geïntimeerde] . [appellant] is vervolgens geheel afgegaan op de enkele mededeling van [geïntimeerde] dat hij zorg zou dragen voor betaling. Naar eigen zeggen van [appellant] gingen partijen er daarbij vanuit dat betaling zou plaatsvinden vanuit Huis en Erf, hetgeen ook is geschied. Dat [appellant] er desondanks op heeft mogen vertrouwen dat [geïntimeerde] zich in privé garant stelde voor het geval betaling door Huis en Erf zou uitblijven, acht het hof met deze veronderstelling niet verenigbaar en [appellant] heeft deze stelling ook niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd. Het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof dan ook.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat er geen causaal verband bestaat tussen het gestelde onrechtmatige nalaten van [geïntimeerde] en de kosten van de nadien door IFO uitgevoerde werkzaamheden. Doordat het vereiste causale verband ontbreekt, is de vordering tot vergoeding van schade die als gevolg van het beweerde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] zou zijn geleden niet toewijsbaar. De grieven falen dan ook.
5.7
Wat betreft de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht om, voor zover dat redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Hieruit volgt dat er tussen de verrijking en de verarming voldoende verband moet bestaan; de verrijking van de een moet ten koste gaan van de ander. Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
5.8
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] is verrijkt doordat hij het resultaat van de door IFO uitgevoerde werkzaamheden heeft gebruikt om de aan zijn adres gerichte aantijgingen en beschuldigingen van Huis en Erf te weerleggen en om in de ontslagprocedure een aanzienlijke ontslagvergoeding in de wacht te slepen.
Voor zover hierin een (op geld waardeerbare) verrijking van [geïntimeerde] is gelegen, geldt evenwel dat tegenover deze verrijking geen verarming van IFO staat aangezien Huis en Erf de facturen voor de door IFO uitgevoerde werkzaamheden heeft voldaan. Bovendien bestond er een redelijke grond voor de verrijking, die is gelegen in de overeenkomst van opdracht tot uitvoering van de werkzaamheden. Dat IFO een deel van de vergoeding die zij voor haar werkzaamheden van Huis en Erf heeft ontvangen op grond van het onder 4.13 genoemde vonnis van de rechtbank van 2 oktober 2013 aan Huis en Erf heeft moeten restitueren uit hoofde van een schadevergoeding wegens een door IFO begane onrechtmatige daad, maakt niet dat die redelijke grond aan de verrijking is komen te ontvallen en maakt het voorgaande dus niet anders.
Het hof concludeert dan ook dat niet is komen vast te staan dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten koste van IFO. Ook deze grondslag van de vordering faalt.
5.9
Grief Vgaat in op de hoogte van de schadevergoeding en kan onbesproken blijven, nu uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde] niet gehouden is om [appellant] enig bedrag aan schadevergoeding te voldoen.
5.1
Aan bespreking van de grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep komt het hof niet toe, omdat de voorwaarde niet in vervulling is gegaan.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen (2 punten x tarief III ad € 1.391,-).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6.4
Omdat de voorwaarde van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet in vervulling is gegaan en het hof om die reden niet aan de behandeling ervan is toegekomen, blijft een proceskostenveroordeling achterwege.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
19 april 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- en de kosten van het betekeningsexploot in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Willemse, mr. L. Janse en mr. W.Th. Braams en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
16 juli 2019.