ECLI:NL:GHARL:2019:6001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.230.242/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst en bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding na beëindiging

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een beëindigde samenleving tussen [appellante] en [geïntimeerde]. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. In de samenlevingsovereenkomst, gesloten op 10 januari 1997, is afgesproken dat beide partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Na het overlijden van [geïntimeerde] heeft [appellante] in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van € 23.800,- aan [geïntimeerde], werd vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft dat zijn netto-inkomsten niet hoger zijn dan door hem opgegeven. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] niet gehouden is om bij te dragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zoals door [geïntimeerde] gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het [appellante] verplichtte tot betaling van het bedrag en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellante] op basis van dat vonnis heeft betaald. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.242/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/426013 / HL ZA 16-310)
arrest van 23 juli 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. B. Eskes, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
voorheen wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. van Viersen, kantoorhoudend te Hoofddorp.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
22 februari 2017 en 20 september 2017 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 december 2017, tevens houdende de grieven, met producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Uit het roljournaal blijkt dat mr. Van Viersen het hof heeft meegedeeld dat [geïntimeerde] is overleden, waarna het op 21 mei 2019 geplande pleidooi niet is doorgegaan. Partijen hebben arrest gevraagd.
2.3
Vervolgens heeft [appellante] meegedeeld dat het arrest kan worden gewezen op basis van het ten behoeve van het pleidooi overgelegde dossier en heeft het hof arrest bepaald.
2.4
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis d.d. 20 september 2017 van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en opnieuw rechtdoende aan [geïntimeerde] zijn oorspronkelijke vorderingen te ontzeggen, hem te gelasten de gelegde beslagen op te heffen en hem te veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen hij op basis van het hiervoor genoemde vonnis middels beslagen van [appellante] heeft geïnd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten, ontleend aan de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 20 september 2017 voor zover van belang voor deze procedure en aangevuld met hetgeen in deze procedure verder nog is komen vast te staan.
3.2
[geïntimeerde] en [appellante] hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is [in]
2000 [B] geboren.
3.3
Bij notariële akte van 10 januari 1997 hebben [geïntimeerde] en [appellante] een
samenlevingsovereenkomst gesloten, Partijen zijn daarin overeengekomen:
(…)
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. (…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
(…)
3, Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
3.4
Partijen zijn ieder voor de (overdeelde) helft eigenaar van de woning aan de
[a-straat 1] te [A] (hierna: de woning).
3.5
Op 26 april 2016 is [geïntimeerde] opgenomen in het AMC te Amsterdam.
3.6
Op 11 augustus 2016 is aan [appellante] een brief van de raadsman van [geïntimeerde]
betekend waarin onder meer is meegedeeld dat de samenlevingsovereenkomst is beëindigd.
3.7
Op 11 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] conservatoir beslag doen leggen op roerende zaken in en bij de woning, alsmede conservatoir derdenbeslag onder de ING Bank N.V., de Coöperatieve Rabobank U.A. en de ABN AMRO Bank N.V.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep relevant, gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 23.800,-.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 september 2017 - kort weergegeven - [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 23.800,- , om mee te werken aan de overname en levering van haar onverdeelde helft van de woning aan [geïntimeerde] en om die woning op de datum van de bedoelde levering te ontruimen. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn voor het overige afgewezen en de kosten van het geding zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De procedure is niet geschorst naar aanleiding van het overlijden van [geïntimeerde] . Uit het bepaalde in artikel 225 lid 2 Rv volgt dat de procedure dan op naam van [geïntimeerde] wordt voortgezet.
De ontvankelijkheid van [appellante] in haar vordering tot opheffen van het conservatoir beslag.
5.2
[appellante] heeft in eerste aanleg geen reconventionele vordering ingesteld. Zij kan dan, gezien het bepaalde in artikel 353 Rv, niet voor het eerst in hoger beroep een vordering instellen tot opheffing van de door [geïntimeerde] gelegde beslagen, omdat [geïntimeerde] anders een instantie zou worden onthouden. Het hof zal [appellante] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot opheffing van het gelegde beslag. Niettemin merkt het hof op dat de uitkomst van deze procedure ertoe behoort te leiden dat de door [geïntimeerde] gelegde beslagen, voor zover gelegd ter verzekering van het verhaal van de door de rechtbank toegewezen en door het hof af te wijzen vordering ten bedrage van € 23.800,-, uit eigen beweging door de erfgenamen worden opgeheven, in elk geval wanneer dit arrest in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, ter voorkoming van onnodige verdere procedures tot opheffing van die beslagen.
De grieven
5.3
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen. Deze zijn alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij € 23.800,- aan [geïntimeerde] verschuldigd is als bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over de periode van 2013 tot 12 september 2016, de datum waarop de samenlevingsovereenkomst door beëindiging haar werking heeft verloren.
5.4
Grief Igaat in de kern om de vraag of [appellante] gehouden is bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens [appellante] is dat niet zo, althans in ieder geval niet in de periode van oktober 2013 tot oktober 2014, toen zij in Suriname verbleef om voor haar zieke moeder te gaan zorgen. [appellante] betoogt dat zij in die periode geen geld had en door [geïntimeerde] werd onderhouden.
5.5
Het hof stelt voorop dat partijen in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen om naar rato van ieders netto inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. [appellante] heeft niet gesteld dat partijen daarover op enig moment andere afspraken hebben gemaakt, zodat zij aan die afspraken is gebonden tot
12 september 2016. Dat wordt niet anders wanneer [appellante] in overleg met [geïntimeerde] naar Suriname is vertrokken, wat [geïntimeerde] overigens bestrijdt, of doordat [geïntimeerde] [appellante] tijdens dit verblijf in maart 2014 financieel heeft ondersteund, met de toezegging dat te zullen blijven doen tot zij haar eerste salaris zou krijgen. De samenlevingsovereenkomst bevat immers geen afzonderlijke regeling voor de verdeling van kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor het geval een van partijen tijdelijk elders gaat verblijven. Daarbij komt dat de kosten, waaronder die voor de aan beide partijen toebehorende woning, gewoon zijn doorgelopen in de periode dat [geïntimeerde] [appellante] financiëel heeft ondersteund. Voor zover [appellante] mede heeft beoogd te stellen dat [geïntimeerde] de inkomsten die zij, onder meer tijdens haar verblijf in Suriname, heeft verdiend te hoog heeft berekend, heeft zij onvoldoende gegevens verstrekt waaruit dit zou kunnen blijken. [appellante] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat er redenen zijn om te oordelen dat zij geen bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding verschuldigd is.
5.6
Grief 1 faalt.
5.7
Met de
grieven 2 tot en met 4bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat kan worden uitgegaan van de door [geïntimeerde] , aan de hand van bij- en afschrijvingen op bankafschriften, gemaakte overzichten betreffende zijn netto inkomsten.
[appellante] stelt dat die gegevens niet compleet zijn.
5.8
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar stelling een tussen [geïntimeerde] en zijn voormalig werkgever The Royal Bank of Scotland (RBS) gesloten beëindigingsovereenkomst van 28 februari 2013 overgelegd. Daarin staat dat [geïntimeerde] een ontslagvergoeding van bruto € 272.478,65 krijgt die dient als aanvulling op een lager loon dat [geïntimeerde] elders verdient of als aanvulling op enige uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving. [geïntimeerde] stelt dat die vergoeding niet als loon kan worden gezien, omdat de vergoeding hem niet ter vrije beschikking is gekomen, maar direct in een stamrecht B.V. is gestort op een zodanige wijze dat daarover toen geen loonbelasting verschuldigd was. Volgens [geïntimeerde] zal die vergoeding pas vrijkomen op het moment dat de AOW-gerechtigde leeftijd is bereikt en zal ook pas dan over de uitkeringen loonbelasting verschuldigd zijn. Hij heeft ter onderbouwing daarvan echter alleen bankafschriften van de stamrecht B.V. (productie 9 bij de memorie van antwoord) overgelegd waaruit blijkt dat in juli 2013 bedragen ter hoogte van de ontslagvergoeding zijn bijgeboekt op ten name van de stamrecht B.V staande bankrekeningen. [appellante] heeft de aanslagen IB van 2013 en 2014 van [geïntimeerde] overgelegd. Daarin zijn de verzamelinkomsten van [geïntimeerde] berekend op respectievelijk van € 96.566,- en
€ 171.267,-. Uit de aanslagen IB blijkt niet zonder meer wat de netto inkomsten van [geïntimeerde] zijn, bedoeld in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, zoals [geïntimeerde] stelt, maar de hoogte van de verzamelinkomsten, bestaande uit de belastbare inkomsten uit box 1, 2 en 3, zijn dusdanig hoog dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de netto inkomsten van [geïntimeerde] zich in de jaren 2013 en 2014 hebben beperkt tot de door hem opgegeven bedragen van respectievelijk € 34.101,71 en € 47.293,17. Het had in het licht van het door [appellante] met bescheiden onderbouwde verweer dan ook op de weg van [geïntimeerde] gelegen om nader te onderbouwen dat hij in de periode tot september 2016 de ontslagvergoeding niet via onttrekkingen uit de B.V., heeft gebruikt als aanvulling op zijn inkomen. Nu hij dit heeft nagelaten en ook geen toereikend bewijsaanbod heeft gedaan, heeft hij alleen al daarom onvoldoende onderbouwd dat zijn netto inkomsten niet meer hebben bedragen dan door hem opgegeven.
5.9
Daarbij komt dat het hof, met [appellante] , van oordeel is dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal voordeel dat over de betaalde hypothecaire rente is verkregen.
[geïntimeerde] heeft niet bestreden dat hij over de ter zake van de gemeenschappelijke woning van partijen betaalde hypothecaire rente belastingvoordeel heeft genoten en dat daarmee geen rekening is gehouden bij de door hem gemaakte berekening van zijn netto inkomsten. Nu op grond van artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst de hypothecaire rente tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding moet worden gerekend, hoort [appellante] ook evenredig aan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding mee te delen in de fiscale voordelen die in verband daarmee kunnen worden genoten. De door [geïntimeerde] gemaakte berekeningen kunnen wat betreft dit punt dan ook niet worden gevolgd en bij gebrek aan gegevens over de hoogte van het verkregen fiscaal voordeel kan ook niet op eenvoudige wijze een herberekening worden gemaakt.
5.1
[geïntimeerde] heeft gezien het voorgaande, onvoldoende onderbouwd dat zijn netto inkomsten, bedoeld in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, niet hoger zijn dan door hem opgegeven. Daardoor kan niet op de wijze als in de samenlevingsovereenkomst is vastgelegd worden berekend wat ieder van partijen aan kosten van de gemeenschappelijke huishouding verschuldigd zijn. [geïntimeerde] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat
[appellante] het gevorderde bedrag van € 23.800,- aan hem verschuldigd is, zodat deze vordering behoort te worden afgewezen.
5.11
De grieven 2, 3 en 4 slagen voor zover dat uit het voorgaande voortvloeit.
5.12
Het hof zal wat [appellante] voor het overige in de grieven 2,3 en 4 heeft aangevoerd bij gebrek aan belang onbesproken laten.
5.13
[geïntimeerde] heeft de vordering van [appellante] tot terugbetaling aan haar wat hij naar aanleiding van het vonnis middels beslagen (teveel) mocht hebben geïnd niet weersproken.
6.
De slotsom
6.1
Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag. Verder zal het vonnis van de rechtbank van
20 september 2017 worden vernietigd voor zover [appellante] daarin is veroordeeld om een bedrag van € 23.800,- aan [geïntimeerde] te betalen en zal het hof in zoverre opnieuw beslissen als na te melden. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
6.2
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en het onderhavige geschil daaruit voortvloeit, aanleiding om de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering tot opheffing van het door
[geïntimeerde] gelegde beslag;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
20 september 2017, voor zover [appellante] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 23.800,- te betalen;
en in zoverre opnieuw beslissende
wijst af de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 23.800,- als bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] terug te betalen hetgeen [appellante] op grond van het vonnis van 20 september 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, aan [geïntimeerde] heeft voldaan op de veroordeling tot betaling van € 23.800,- ;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van 20 september 2017 voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J. Smit en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
23 juli 2019.