In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een beëindigde samenleving tussen [appellante] en [geïntimeerde]. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. In de samenlevingsovereenkomst, gesloten op 10 januari 1997, is afgesproken dat beide partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Na het overlijden van [geïntimeerde] heeft [appellante] in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van € 23.800,- aan [geïntimeerde], werd vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft dat zijn netto-inkomsten niet hoger zijn dan door hem opgegeven. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] niet gehouden is om bij te dragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zoals door [geïntimeerde] gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het [appellante] verplichtte tot betaling van het bedrag en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellante] op basis van dat vonnis heeft betaald. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.