ECLI:NL:GHARL:2019:6181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
200.260.737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van wettelijke schuldsaneringsregeling na opname van gereserveerd geld voor eigen doeleinden

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van twee appellanten, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en samen twee meerderjarige kinderen hebben. De rechtbank Overijssel had op 5 februari 2019 de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar op 28 mei 2019 werd deze regeling tussentijds beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de appellanten hun schuldeisers hadden benadeeld door gereserveerd geld van hun budgetbeheerrekening op te nemen voor eigen doeleinden, terwijl zij wisten dat zij geen grote bedragen mochten opnemen. Dit leidde tot het hoger beroep van de appellanten, die vroegen om het bestreden vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling te verlengen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 29 juli 2019 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw hadden gehandeld door de gereserveerde bedragen op te nemen en dat zij niet volledig waren geweest in hun informatieverstrekking aan de rechtbank. De appellanten hadden in hun toelatingsverzoek onjuiste informatie verstrekt over hun financiële situatie, wat de rechtbank zou hebben doen besluiten om hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellanten tot verlenging van de schuldsaneringsregeling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.260.737
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 19/52-53 R)
arrest van 29 juli 2019
in de zaak van:
[appellant 1]en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten, hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 5 februari 2019 is ten aanzien van [appellanten] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 28 mei 2019 (hierna: het bestreden vonnis) is, op een door de bewindvoerder, mr. J.F. Vanhommerig, ondersteunde voordracht van de rechter-commissaris, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 5 juni 2019 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellanten] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van hun schuldsaneringsregeling - zonder schone lei - wordt afgewezen, dan wel die regelingen voor zover nodig te verlengen om de tekortkoming in de inspanningsverplichting te compenseren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de faxberichten met bijlagen van 18 juli 2019 en 19 juli 2019 van mr. Van der Laan en het faxbericht met bijlagen van 18 juli 2019 van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2019. [appellanten] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan. Voorts is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellanten] zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Samen hebben zij twee thuiswonende, meerderjarige, kinderen.
Sinds geruime tijd zijn [appellanten] in budgetbeheer bij de Stadsbank Oost Nederland (hierna: de Stadsbank).
[appellant 1] is fulltime werkzaam in loondienst. [appellant 2] heeft wisselende (PGB-)inkomsten uit bij zorgcliënten verrichte werkzaamheden.
3.2
Op 27 december 2018 is het schuldsaneringsverzoek van [appellanten] bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft [appellanten] bij brief van 4 januari 2019 opgeroepen voor de toelatingszitting op 29 januari 2019. Op 2 januari 2019 hebben [appellanten] van hun budgetbeheerrekening bij de Stadsbank € 800 opgenomen en op 1 februari 2019 € 1.400 (twee bedragen van € 700).
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de schuldsaneringsregeling van [appellanten] tussentijds beëindigd. Volgens de rechtbank hebben [appellanten] hun schuldeisers benadeeld en zijn na hun toelating nieuwe feiten en omstandigheden bekend geworden die mogelijk reden zouden zijn geweest de toelatingsverzoeken af te wijzen.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
In de periode voorafgaand aan de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling hebben [appellanten] € 2.200 opgenomen van hun bankrekening bij de Stadsbank. Van dit bedrag is € 1.400 na de oproepingsbrief van 4 januari 2019 voor de toelatingszitting opgenomen. In die brief is duidelijk vermeld dat [appellanten] moeten vermelden of er een spaarsaldo is en dat, indien zij de gelden ten onrechte niet gereserveerd hebben gehouden, dat kan leiden tot afwijzing van hun verzoek of tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. [appellanten] hebben niet verklaard over (de aanwezigheid van) het spaarsaldo en zij hebben dit bedrag niet gereserveerd, maar consumptief besteed.
Verder hebben [appellanten] na afloop van de toelatingszitting een informatieblad meegekregen, waarop de verplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling uiteen zijn gezet. Onder punt 6 van dit informatieblad wordt beschreven dat [appellanten] niet meer beschikkingsbevoegd zijn over hun goederen. Desondanks hebben zij € 1.400 na ontvangst van dit informatieblad opgenomen. [appellanten] wisten, althans zij behoorden te weten, dat zij geen grote geldbedragen mochten opnemen. Dat zij grote (consumptieve) uitgaven hebben gedaan in plaats van het bedrag te reserveren voor de schuldeisers, waardoor deze zijn benadeeld, valt hen dan ook te verwijten. Daarnaast hebben [appellanten] tijdens de toelatingszitting geen volledig beeld van hun situatie gegeven door minimaal twee schulden niet in het verzoekschrift te vermelden, aldus de rechtbank.
Aan de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant 2] heeft de rechtbank, tot slot, mede ten grondslag gelegd dat [appellant 2] ondanks herhaaldelijke verzoeken van de bewindvoerder enige tijd niet aantoonbaar (aanvullend) heeft gesolliciteerd.
3.4
Op grond van het bepaalde in artikel 350 derde lid, aanhef en onder f Faillissementswet (hierna: Fw) kan de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden beëindigd, indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot die regeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw. Het moet daarbij gaan om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden, maar pas later bekend zijn geworden.
Niet is vereist dat de schuldenaar kan worden verweten dat de desbetreffende feiten en/of omstandigheden niet bij de toelating zijn gemeld.
3.5
Vaststaat dat [appellanten] vóór hun toelating tot de schuldsaneringsregeling een op hun budgetbeheerrekening bij de Stadsbank gereserveerd bedrag van in totaal € 2.200 hebben opgenomen. Van dit totaalbedrag is weliswaar € 800 naar de schuldsaneringsboedel gegaan, maar € 1.400 hebben [appellanten] voor eigen doeleinden aangewend.
Uit de inhoud van de oproepingsbrief die zij voor de toelatingszitting hebben gehad, het bij gelegenheid van die zitting aan hen uitgereikte informatieblad en de uitleg over de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling die de rechtbank bij de zitting aan hen zal hebben gegeven hebben [appellanten] moeten kunnen afleiden dat dit handelen daarmee in strijd is. Hierbij betrekt het hof ook dat [appellanten] bij hun toelatingsverzoek onjuiste informatie aan de rechtbank hebben verstrekt. Zij hebben immers in strijd met de waarheid de vragen in het op 21 december 2018 door hen ondertekende verzoekschrift of zij tijdens het minnelijk traject een spaarsaldo hebben opgebouwd en of zij overig vermogen hadden, met ‘nee’ beantwoord.
Hieraan doet niet af de aan mr. Van der Laan gestuurde e-mail van 17 juli 2019 van de Stadsbank. Daarin wordt verklaard dat de budgetbeheerrekening op vrijwillige basis is en dat [appellanten] (gelet daarop) de op die rekening gespaarde bedragen vóór de toelatingsvonnissen vrij konden opnemen. [appellanten] hadden moeten begrijpen dat in de situatie waarin zij zich toen bevonden (ingediende verzoeken die mogelijk tot toelating tot het wettelijk schuldsaneringstraject zouden kunnen leiden en bij een succesvol verloop daarvan tot bevrijding van hun schuldenlast) de visie van de Stadsbank geen vrijbrief voor hen was om voorbij te gaan aan de belangen van hun schuldeisers en gespaard/gereserveerd geld naar eigen believen te besteden.
3.6
Indien de toelatingsrechter hiervan op de hoogte zou zijn geweest, zou deze geoordeeld hebben dat [appellanten] hun schulden niet te goeder trouw onbetaald hadden gelaten. Daarnaast zou de toelatingsrechter geoordeeld hebben dat [appellanten] door dit handelen niet het vertrouwen hadden gewekt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zouden nakomen en zich voldoende zouden inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De slotsom is dan ook dat de toelatingsrechter voldoende reden zou hebben gehad de verzoeken van [appellanten] tot toelating tot die regeling af te wijzen op de voet van artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b en c Fw en, gelet op de laatste afwijzingsgrond, [appellanten] ook niet op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw zou hebben toegelaten. Aan het subsidiaire verzoek tot verlenging van de schuldsaneringsregeling komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 28 mei 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, C.G. ter Veer en I.W. Levelt-Iseger, bij afwezigheid ondertekend door mr. Ter Veer, en op 29 juli 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.