In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 23 augustus 2017 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene had niet tijdig zekerheid gesteld voor de betaling van een opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten, zoals vereist door artikel 11, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De kantonrechter had eerder op 22 april 2015 geoordeeld dat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn zekerheid had gesteld, en dit verzuim was niet hersteld.
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft in een eerder arrest van 16 mei 2017 de beslissing van de kantonrechter vernietigd en de zaak teruggewezen, omdat de gemachtigde niet op correcte wijze in de gelegenheid was gesteld om zekerheid te stellen. Na een nieuwe zitting op 4 juli 2017, waar de gemachtigde niet verscheen, is de zaak aangehouden om de betrokkene de kans te geven alsnog zekerheid te stellen. Echter, de betrokkene heeft opnieuw geen zekerheid gesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter op 23 augustus 2017.
In het hoger beroep stelt de gemachtigde dat er wel degelijk zekerheid is gesteld, maar het hof oordeelt dat het bedrag van de zekerheidstelling niet kan worden verrekend met bedragen die het CJIB aan de betrokkene verschuldigd is. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, en wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de betrokkene om tijdig aan de verplichtingen te voldoen en dat de gemachtigde op de hoogte moet zijn van de relevante juridische standpunten.