ECLI:NL:GHARL:2019:6314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
WAHV 200.225.064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Beswerda
  • M. Arends
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zekerheidstelling in verkeersboetezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 23 augustus 2017 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene had niet tijdig zekerheid gesteld voor de betaling van een opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten, zoals vereist door artikel 11, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De kantonrechter had eerder op 22 april 2015 geoordeeld dat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn zekerheid had gesteld, en dit verzuim was niet hersteld.

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft in een eerder arrest van 16 mei 2017 de beslissing van de kantonrechter vernietigd en de zaak teruggewezen, omdat de gemachtigde niet op correcte wijze in de gelegenheid was gesteld om zekerheid te stellen. Na een nieuwe zitting op 4 juli 2017, waar de gemachtigde niet verscheen, is de zaak aangehouden om de betrokkene de kans te geven alsnog zekerheid te stellen. Echter, de betrokkene heeft opnieuw geen zekerheid gesteld, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door de kantonrechter op 23 augustus 2017.

In het hoger beroep stelt de gemachtigde dat er wel degelijk zekerheid is gesteld, maar het hof oordeelt dat het bedrag van de zekerheidstelling niet kan worden verrekend met bedragen die het CJIB aan de betrokkene verschuldigd is. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, en wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de betrokkene om tijdig aan de verplichtingen te voldoen en dat de gemachtigde op de hoogte moet zijn van de relevante juridische standpunten.

Uitspraak

WAHV 200.225.064
5 augustus 2019
CJIB 182244413
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 23 augustus 2017
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [A] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft bij beslissing van 22 april 2015 geoordeeld dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en dat de betrokkene evenmin binnen een nader gestelde termijn dit verzuim heeft hersteld. Om die reden is het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard.
2. De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 16 mei 2017 de beslissing van de kantonrechter vernietigd en de zaak teruggewezen, omdat de gemachtigde niet op correcte wijze in de gelegenheid was gesteld om zekerheid te stellen.
3. De kantonrechter heeft in vervolg op het arrest van het hof op 4 juli 2017 een zitting gehouden waarvoor de gemachtigde van de betrokkene is opgeroepen. De gemachtigde is op die zitting niet verschenen. Op de zitting is de zaak aangehouden teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog zekerheid te stellen. In het proces-verbaal van deze zitting staat - voor zover van belang - vermeld dat het gehele bedrag van € 96,- uiterlijk veertien dagen na verzending van het proces-verbaal dient te zijn bijgeschreven op de bankrekening van het CJIB. Daar geen zekerheid is gesteld, is het beroep van de betrokkene vervolgens bij beslissing van 23 augustus 2017 door de kantonrechter niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het hof stelt vast dat de betrokkene wederom niet op correcte wijze in de gelegenheid is gesteld om zekerheid te stellen, nu niet is vermeld op grond van welk wettelijk voorschrift zekerheid moet worden gesteld (vgl. het arrest van het hof van 30 november 2018, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2018:10471).
5. Voorgaande betekent in beginsel dat de beslissing van de kantonrechter d.d.
23 augustus 2017 tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in stand kan blijven. De kantonrechter zou echter, gelet op het navolgende, niet tot een ander oordeel hebben kunnen komen.
6. De gemachtigde van de betrokkene stelt zich in hoger beroep tegen de beslissing van 23 augustus 2017 op het standpunt dat zekerheid is gesteld. Het bedrag van de zekerheidstelling is verrekend met een vordering die de betrokkene heeft op het CJIB. Het hof heeft bij arrest van 16 mei 2017 namelijk een proceskostenvergoeding toegekend aan de betrokkene. De betrokkene heeft de kantonrechter daarop gewezen middels schrijven van
22 augustus 2017.
7. Artikel 11, derde lid, van de Wahv, bepaalt dat een betrokkene, voorafgaand aan een behandeling van het beroep door de kantonrechter, zekerheid dient te stellen. Wanneer niet of niet tijdig aan de verplichting tot zekerheidstelling wordt voldaan, zonder dat dit verzuim verschoonbaar is, wordt het beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk verklaard. Het hof – en eerder ook de Hoge Raad – heeft in vergelijkbare zaken, ook zaken waarin de gemachtigde optrad, geoordeeld dat het bedrag van de zekerheidstelling niet kan worden verrekend met bedragen die het CJIB aan een betrokkene is verschuldigd (vgl. het arrest van het hof van 8 januari 2004, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHLEE:2004:AO8648). De gemachtigde wordt dan ook geacht op de hoogte te zijn van het standpunt van het hof dienaangaande.
8. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, bevestigen. Omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. het arrest van het hof van 1 mei 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197).

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Arends als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.