ECLI:NL:GHARL:2019:6712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.232.055/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen onderhuurster en hoofdhuurster over afwikkeling huurovereenkomst voor bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een onderhuurster, die een kapsalon exploiteert, en de hoofdhuurster van een bedrijfsruimte die een modezaak runt. De onderhuurster had een huurcontract getekend voor een periode van anderhalf jaar, met een optie tot verlenging. Na afloop van de eerste huurperiode ontstond er onenigheid over de voortzetting van de huurovereenkomst. De hoofdhuurster heeft de huur opgezegd, maar de onderhuurster heeft het gehuurde pand niet tijdig ontruimd. Dit leidde tot een kort geding en een minnelijke regeling, maar er bleven geschillen bestaan over huurachterstanden en schadevergoeding. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van de onderhuurster gedeeltelijk toegewezen en de vordering van de hoofdhuurster afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld en de vorderingen van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de hoofdhuurster geen recht had op de gebruiksvergoeding na de opzegging van de huurovereenkomst, maar dat de onderhuurster recht had op terugbetaling van een deel van de gebruiksvergoeding. Uiteindelijk heeft het hof de hoofdhuurster veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de onderhuurster, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.055/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5881381 \ CV EXPL 17-3669)
arrest van 20 augustus 2019
in de zaak van
[appellante] h.o.d.n. Boutique [A] ,
wonende en zaakdoende te [B] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [C] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Altena, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
17 oktober 2017 dat de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 januari 2018 ;
- het comparitie-arrest van 24 april 2018;
- het proces-verbaal van de comparitie van 10 augustus 2018;
- de memorie van grieven (met producties) van 25 september 2018;
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties) van 4 december 2018;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties), blijkens de inhoud daarvan tevens akte in principaal appel van 15 januari 2019;
- een akte uitlating producties zijdens [geïntimeerde] van 12 februari 2019;
- een antwoordakte van [appellante] van 12 maart 2019.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende vaststaande feiten.
3.1
[appellante] was hoofdhuurster van bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [B] die zij huurde voor haar boetiek in dameskleding.
3.2
Op 12 januari 2015 hebben partijen een huurcontract getekend waarin staat dat [geïntimeerde] van [appellante] (onder)huurt voor gebruik als kapsalon de eerste etage van [a-straat 1] en de bij partijen bekende massageruimte. Het huurcontract meldt dat daarop van toepassing zijn de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte.
De aanvangshuur bedroeg € 850,- per maand plus € 250,- voor energiekosten, ex btw, in totaal € 1.331,- inclusief btw.
De huurovereenkomst meldt het volgende over de duur:
3.1
Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van (1,5) anderhalf jaar, ingaand op 01 januari 2015 en lopende tot en met 30 juni 2016.
3.2
Deze huurovereenkomst wordt, na ommekomst van de in 3.1 genoemde periode, voortgezet voor een aansluitende periode van (2) twee jaar ingaande 01 juli 2016 tot en met 30 juni 2018 behoudens beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging door huurder of verhuurder in overeenstemming met 3.4 en 3.5.
3.3
Na ommekomst van de in 3.2 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst, behoudens beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging door huurder of verhuurder in overeenstemming met 3.4 en 3.5 voortgezet voor aansluitende perioden van telkens (2) twee jaar.
3.4
Beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging vindt plaats door huurder aan verhuurder of door verhuurder aan huurder tegen het einde van de lopende huurperiode of, ingeval van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, tegen ieder tijdstip, een en ander met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste drie maanden. Verhuurder neemt daarbij de wettelijke opzeggingsronden in acht.
3.5
Opzegging van deze huurovereenkomst dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven.
3.3
[geïntimeerde] heeft in het gehuurde een kap- en massagesalon geëxploiteerd onder de naam [D] .
3.4
Partijen hebben in het voorjaar van 2016 onderhandelingen gevoerd over voortzetting van de huurovereenkomst na 30 juni 2016. [appellante] heeft een huurverhoging voorgesteld die door [geïntimeerde] niet is aanvaard. Een aan haar voorgelegde huurovereenkomst met daarin opgenomen de nieuwe huurprijs heeft [geïntimeerde] niet ondertekend. Wel is zij het gehuurde na 30 juni 2016 blijven gebruiken waarbij zij de aanvangshuurprijs is blijven betalen.
3.5
Op 20 september 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante] aan [geïntimeerde] geschreven dat dat de huur is opgezegd en dat [geïntimeerde] het gehuurde voor 26 september 2016 dient te verlaten. Aan deze brief is toegevoegd:
Middels dit schrijven wens ik u tevens te informeren dat de codes van het alarmsysteem zijn gewijzigd, cliënte is alleen in het bezit van de codes. Indien u toegang wenst tot het pand dient u dit af te stemmen met cliënte.
3.6
[geïntimeerde] heeft vervolgens een kort gedingprocedure gevoerd om toegang te krijgen tot het gehuurde. Dit heeft geleid tot een minnelijke regeling, neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 18 oktober 2016, inhoudende dat [geïntimeerde] het recht houdt het gehuurde pand te gebruiken en het recht houdt van onbelemmerde toegang tot en met 30 november 2016. Zij zal het pand per 1 december 2016 ontruimd opleveren. Voorts diende [geïntimeerde] voor 1 november 2016 een bedrag van €1.375,- ex btw in verband met gebruiksvergoeding en kosten GWE aan [appellante] te betalen. [geïntimeerde] heeft dit bedrag betaald.
3.7
[geïntimeerde] heeft het gehuurde op 30 oktober 2016 grotendeels ontruimd.
3.8
Daarna is er onenigheid ontstaan over wasbakken en een boiler die door [geïntimeerde] in het gehuurde waren aangebracht en die zij wilde weghalen. Bij e-mail van 28 november 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht:
Ik heb intussen bijna al mijn spullen weggehaald. Het enige wat nog hangt-staat zijn de wasunits en de boiler. Je hebt een aanbod gedaan om ze over te nemen voor € 100,-. Aangezien ik hier veel meer voor betaald heb en de spullen zich in goede staat bevinden mag je ze voor € 1.000,- overnemen. Als je dit niet wilt kom ik ze alsnog ophalen.
De toenmalige gemachtigde van [appellante] heeft bij e-mail van 29 november 2016 daarop aan [geïntimeerde] bericht:
U heeft aangegeven een aantal objecten nog uit het gehuurde pand te willen verwijderen, echter met betrekking tot de gemeentelijke heffingen over het jaar 2015 en het jaar 2016 heeft u een totaal achterstand van € 700,-, u krijgt dan ook geen toestemming voor het verwijderen van deze goederen voordat u het verschuldigde bedrag heeft voldaan.
3.9
[appellante] heeft in de hoofdhuurrelatie een huurachterstand laten ontstaan. De hoofdverhuurder, heeft op 22 februari 2017 [appellante] bericht dat indien zij het pand schoon en heel oplevert op 15 maart 2017, haar de achterstallige huur wordt kwijtgescholden. [appellante] heeft het gehuurde verlaten en heeft haar bedrijf op een andere locatie voortgezet.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld haar € 11.438,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Dit bedrag is de optelsom van diverse posten. [appellante] , die in eerste aanleg in persoon procedeerde, heeft in reconventie € 350.000,- schadevergoeding gevorderd omdat [geïntimeerde] haar bedrijf ten gronde zou hebben gericht.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 17 oktober 2017 de vordering van [geïntimeerde] voor een klein deel, namelijk tot een bedrag van € 2.375,- toegewezen en de vordering van [appellante] geheel afgewezen. De kosten in conventie zijn gecompenseerd en [appellante] is in de kosten van de reconventie veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellante] heeft in hoger beroep haar vordering opnieuw geformuleerd en deels op een andere grondslag gebaseerd. Zij vordert de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 34.310,23 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 maart 2017. [geïntimeerde] heeft tegen de eiswijziging, die op het processueel juiste tijdstip is gedaan, geen bezwaar gemaakt. Het hof zal recht doen op deze gewijzigde eis.
5.2
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel de veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van € 3.844,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 18 oktober 2016.
5.3
[appellante] heeft vier genummerde grieven tegen het vonnis in conventie opgeworpen en één grief tegen het vonnis in reconventie, die uiteenvalt in een aantal niet genummerde deelgrieven. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één grief opgeworpen die zich keert tegen de afwijzing van de door haar gevorderde schadevergoeding voor gederfde omzet.
Grief 1 van [appellante] , die zich keert tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, behoeft geen verdere behandeling meer nu het hof hiervoor de feiten zelfstandig heeft vastgesteld.
Het hof zal de deelvorderingen van beide partijen hierna onderwerpsgewijs bespreken.
De vergoeding voor het gebruik van het gehuurde na 30 juni 2016
5.4
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante] de huurovereenkomst tijdig heeft opgezegd voor 30 juni 2016 en dat de huurovereenkomst daardoor is geëindigd. Deze opzegging is niet ongedaan gemaakt, maar [appellante] heeft aan [geïntimeerde] een gebruiksrecht verleend gedurende de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst tegen een vergoeding van € 1.375,- per maand.
Het oordeel dat de huurovereenkomst per 1 juli 2016 is geëindigd en daarna een gebruiksrecht is ontstaan is in hoger beroep niet aangevochten zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.4.1
Nadat duidelijk was dat partijen het niet eens konden worden over een nieuwe huurovereenkomst - de hoogte van de betalen huur bleek een onoverbrugbaar geschil - stond het [appellante] vrij om de gebruiksovereenkomst te beëindigen. Partijen zijn geen nadere voorwaarden over de beëindiging van de gebruiksovereenkomst overeengekomen, zodat [appellante] de gebruiksovereenkomst op een redelijke termijn mocht beëindigen.
Het hof oordeelt dat de beëindiging in de in rov. 3.5 aangehaalde mail van 20 september 2016 per 26 september 2016 met de aankondiging dat feitelijk de bedrijfsruimte vanaf dat moment niet meer vrij voor [geïntimeerde] toegankelijk was omdat de codes waren gewijzigd, geen beëindiging op een redelijke termijn is. [appellante] had [geïntimeerde] een zodanige termijn moeten gunnen dat zij haar bedrijf ordentelijk op de locatie [a-straat 1] kon beëindigen. Het hof acht niet van belang of de codes daadwerkelijk op 20 september 2016 zijn gewijzigd, zoals de toenmalige gemachtigde van [appellante] schreef en waarvan [geïntimeerde] ook uitgaat, dan wel eerst enige dagen later wat [appellante] in hoger beroep stelt. [geïntimeerde] mocht wat dit betreft afgaan op de mededeling van de gemachtigde van [appellante] .
5.5
Dit betekent dat, waar [appellante] de gebruiksovereenkomst feitelijk op 20 september 2016 heeft beëindigd, zij geen recht meer had op de gebruiksvergoeding die [geïntimeerde] haar had betaald voor de periode na 20 september 2016. [appellante] heeft in haar memorie van grieven aangevoerd dat zij voor de (hele) maand september € 1.331,- van [geïntimeerde] heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Het hof stelt vast dat [appellante] over de periode tot en met 19 september 2016 recht had op een 19/30 van de afgesproken gebruiksvergoeding van 1.375,-, neerkomende op € 870,83, zodat [geïntimeerde] aanspraak heeft op restitutie over de maand september 2016 van hetgeen zij meer heeft betaald, neerkomende op € 460,17.
Dat [geïntimeerde] ook over de periode 1 tot en met 19 oktober 2016 een gebruiksvergoeding heeft betaald is door [appellante] gemotiveerd betwist en [geïntimeerde] heeft daartegenover haar stelling dat zij ook voor de maand oktober de gebruiksvergoeding heeft voldaan, niet onderbouwd. Zij heeft wel verwezen naar een als productie 5 overgelegd overzicht bij haar memorie van antwoord, maar uit dat overzicht blijkt niet van een betaling voor de maand oktober, zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] na de vergoeding over de maand september 2016 uitsluitend nog éénmaal, op 1 november 2016, € 1.375,- heeft betaald ter voldoening van de tussen partijen in kort geding overeengekomen regeling, genoemd in rov. 3.6. Dit betekent dat [geïntimeerde] geen recht heeft op terugbetaling van een gebruiksvergoeding over de periode tot en met 19 oktober 2016, nu zij die immers niet heeft betaald. In zoverre slaagt de daartegen gerichte grief van [appellante] .
5.6
[appellante] heeft daarentegen evenmin recht op een gebruiksvergoeding voor de periode tot 19 oktober 2016. Dat [geïntimeerde] daar nog spullen had staan - die zij niet kon ontruimen omdat [appellante] haar niet de vrije toegang verleende - maakt niet dat [appellante] recht heeft op enige vergoeding over die periode.
De vordering tot omzetderving van [geïntimeerde]
5.7
Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat [appellante] de gebruiksovereenkomst op een redelijke termijn had mogen beëindigen. De veronderstelling van [geïntimeerde] dat zij de gehele maand oktober 2016 haar bedrijf op de voorheen gehuurde locatie had mogen voortzetten, acht het hof niet juist. Het hof oordeelt dat in de gegeven omstandigheden [appellante] de gebruiksovereenkomst op een termijn van 14 dagen had mogen beëindigen op 20 september 2016, hetgeen [geïntimeerde] de mogelijkheid had gegeven om haar bedrijf tot het einde van de maand september voort te zetten en de resterende dagen te gebruiken voor de ontruiming van het gehuurde. Het hof begroot de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het missen van de omzet over het restant van de maand september 2016, uitgaande van de door [geïntimeerde] overgelegde omzetcijfers, op € 1.200,-. In zoverre slaagt de grief in incidenteel appel.
De vergoeding voor gemeentelijke heffingen
5.8
[appellante] stelt in appel dat [geïntimeerde] nog € 960,35 terzake van gemeentelijke heffingen aan haar is verschuldigd. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij gemeentelijke heffingen diende te betalen.
Het hof oordeelt dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] een evenredig deel van de gemeentelijke lasten diende te betalen. Het hof verwijst naar de mail van [geïntimeerde] van
5 mei 2016, aangehaald in de memorie van 15 januari 2019 van [appellante] . Dat dit deel neerkwam op 42% zoals [appellante] stelt, is door [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd betwist. Het hof acht daarentegen niet aangetoond dat [geïntimeerde] ook een vergoeding dient te betalen voor de gemeentelijke lasten na ommekomst van de huurovereenkomst. Het hof wijst er ook nog op dat de gebruiksvergoeding hoger was vastgesteld dan de huur en het voorschot energiekosten over de periode van het bestaan van de huurovereenkomst.
5.9
Het hof gaat er derhalve van uit dat [geïntimeerde] voor de gemeentelijke lasten diende te betalen, uitgaande van de in het geding gebrachte aanslagen:
2015 42% van 1.872,34 = € 786,32
2016 42% van 1.943,88 = € 816,42, waarvan 6/12 deel = € 408,21
Derhalve in totaal € 1.194,53. Daarvan had [geïntimeerde] volgens [appellante] 639,55 betaald, zodat nog resteert een bedrag van € 554,98. Op dat bedrag heeft [appellante] aanspraak.
5.1
De vraag in hoeverre deze aanspraak gebaseerd kan worden op de toepasselijke Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte en de vraag of die voorwaarden vernietigbaar zijn omdat ze niet ter hand zouden zijn gesteld, behoeft in het licht van het voorgaande geen behandeling.
De vergoeding voor de wasbakken en boiler
5.11
De kantonrechter heeft voor de wasbakken en boiler waarvan [appellante] heeft belet dat [geïntimeerde] deze uit het gehuurde heeft mee kunnen nemen, een vergoeding van € 1.000 toegewezen. Volgens [appellante] bedroeg de waarde van deze zaken hooguit € 200,-. In appel voert [geïntimeerde] aan dat de zaken nog een waarde hadden van € 750,-. Bewijsstukken voor de waarde zijn door geen van beide partijen overgelegd, noch ligt een toegesneden bewijsaanbod voor. Het hof schat de waarde van deze zaken ex aequo et bono op € 500,-.
5.12
Het bedrag waarop [appellante] nog aanspraak had terzake van de gemeentelijke heffingen (€ 554,98) is lager dan het totaal van de bedragen genoemd onder 5.5 en 5.7 waarop [geïntimeerde] recht heeft. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat haar terzake van de gemeentelijke retributies een beroep op een opschortingsrecht en in het verlengde daarvan een retentierecht op de wasbakken toekwam, passeert het hof dit beroep. [geïntimeerde] heeft dan ook nog recht op € 500,- als vergoeding voor de wasbakken en de boiler.
De betaling aan de heer [E]
5.13
[appellante] stelt dat de heer [E] voor werkzaamheden aan de waterleiding om het gehuurde geschikt te maken voor een kapsalon een vordering op [geïntimeerde] had en dat zij die heeft betaald om ervan verzekerd te zijn dat zij gebruik kon blijven maken van zijn diensten. Zij vordert op die grond € 2.500,- van [geïntimeerde] op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking.
5.14
[geïntimeerde] heeft betwist dat de werkzaamheden van [E] voor haar rekening zouden komen. Zij heeft daartoe gewezen op productie 1 van [appellante] (een mail van [appellante] aan haar hoofdverhuurder van 12 december 2014) waarin staat dat het aanleggen van de waterleiding in de bovenruimte voor rekening van de verhuurder is.
5.15
Het hof acht door [appellante] niet voldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van [E] voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. Dit onderdeel van de vordering van [appellante] wijst het hof dan ook af.
Gederfde huurinkomsten over de periode 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017?
5.16
[appellante] stelt dat zij het door [geïntimeerde] gehuurde per 1 juli 2016 aan derden had kunnen verhuren en dat [geïntimeerde] voor gederfde huurinkomsten daarom € 10.125,- dient te vergoeden.
5.17
Het hof oordeelt dat deze vordering een deugdelijke grondslag ontbeert. Immers bestond er na 30 juni 2016 een gebruiksovereenkomst tussen partijen op grond waarvan [geïntimeerde] gebruik mocht maken van de voorheen gehuurde ruimte en die het niet mogelijk maakte dat deze ruimte tegelijkertijd aan derden werd verhuurd. Deze rechtsverhouding heeft, na de tussen partijen in kort geding getroffen regeling, voortgeduurd tot 1 december 2016. Vanaf die datum had [appellante] de ruimte desgewenst (met toestemming van de hoofverhuurder) aan derden kunnen onderverhuren, zeker nu de ruimte al feitelijk voor 1 november 2016 was ontruimd.
5.18
Dit onderdeel van de vordering van [appellante] wordt afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding wegens slecht huurderschap
5.19
[appellante] stelt dat zij ten gevolge van slecht huurderschap van [geïntimeerde] haar eigen huur niet heeft kunnen voldoen, ten gevolge waarvan haar huur is beëindigd en zij haar onderneming op een andere, minder aantrekkelijke, locatie heef moeten voortzetten. Zij vordert de kosten van de verhuizing (gesteld op € 10.182,-) de kosten van de afkoop van een pinautomatencontract (gesteld op 542,58) en omzetderving vanwege de mindere locatie (gesteld op € 10.000,-).
5.2
Ook deze vordering strandt wegens het ontbreken van een toereikende grondslag. Het slecht huurderschap bestaat volgens [appellante] uit het niet voldoen aan de financiële verplichtingen en het niet akkoord gaan met de hogere huur die [appellante] wenste voor voortzetting van het huurcontract na 30 juni 2016.
Het hof overweegt dat niet gebleken is dat [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de huurovereenkomst niet aan haar betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst heeft voldaan, nog daargelaten dat de schadevergoeding wegens het niet tijdig betalen van een geldsom op grond van de artikelen 6:119 en 6:119a uitsluitend bestaat uit de wettelijke (handels)rente.
Dat [geïntimeerde] , nadat de huurovereenkomst per 30 juni 2016 door opzegging door [appellante] was geëindigd (zoals [appellante] zelf stelt), uiteindelijk niet heeft ingestemd met de door [appellante] voorgestelde hoogte van de huur voor een nieuwe overeenkomst, kan het hof niet als slecht huurderschap bestempelen.
5.21
Ook dit onderdeel van de vordering van [appellante] zal worden afgewezen.
Tussenconclusie
5.22
[geïntimeerde] heeft nog recht op
terugbetaling deel gebruiksvergoeding € 460,17
vergoeding gederfde omzet € 1.200,00
vergoeding wastafels en boiler
€ 500,00
totaal € 2.160,17
5.23
[appellante] heeft nog recht op 554,98 terzake van verrekening van gemeentelijke last. Per saldo heeft [geïntimeerde] nog aanspraak op € 1.605,19. Het hof zal dat bedrag toewijzen, vermeerderd met de gewone wettelijke rente aangezien schadevergoedingen niet kwalificeren als handelstransacties. Het hof zal de wettelijke rente, net zoals de kantonrechter heeft gedaan en in eerste aanleg gevorderd was, in laten gaan op
31 maart 2017, zijnde de dag van de inleidende dagvaarding. [geïntimeerde] heeft in appel niet aangegeven waarom van een eerder moment voor al haar deelvorderingen zou moeten worden uitgegaan.
De slotsom
5.24
De grieven in principaal appel en in incidenteel appel slagen ten dele. Het hof zal het vonnis waarvan beroep geheel vernietigen en opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] € 1605,19 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
31 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening, onder compensatie van de kosten van de eerste aanleg, zowel de conventie als de reconventie.
5.25
Gelet op deze uitkomst zal het hof [appellante] in principaal aanmerken als de overwegend in het ongelijk te stellen partij en haar in de kosten daarvan veroordelen, te begroten op € 318,- voor het van [geïntimeerde] geheven griffierecht en op 1,5 punt voor salaris van de advocaat (1 punt voor de memorie van antwoord en 0,5 punt voor de comparitie die voor de helft aan het principaal appel wordt toegerekend) naar tarief III. Het hof zal de kosten van het incidenteel appel compenseren, nu partijen daarin over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
5.26
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.27
Het hof passeert als niet terzake doend de bewijsaanbiedingen van partijen over en weer op diverse punten, die geen betrekking hebben op de aan het hof voorgelegde vorderingen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 17 oktober 2017 en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen de somma van € 1.605,19 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 maart 2017 tot de dag der algehele betaling;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, in die zin dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. W.P.M. ter Berg en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.