In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 16 oktober 2017 het beroep van de betrokkene ongegrond verklaarde. De betrokkene had een administratieve sanctie van € 140,- opgelegd gekregen voor het hinderlijk parkeren van zijn voertuig op de Oostervoornelaan te Den Haag op 24 augustus 2016. De gemachtigde van de betrokkene stelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de officier van justitie de gemachtigde voldoende in de gelegenheid had gesteld om gehoord te worden. De gemachtigde voerde aan dat hij niet alle benodigde processtukken had ontvangen en dat de beslissing van de officier van justitie om niet te horen onterecht was.
Het hof oordeelde dat de gemachtigde wel degelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken had ontvangen, waaronder een brief van de CVOM waarin werd bevestigd dat de gegevens van de zaak waren verstrekt. Het hof concludeerde dat de ambtenaar op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften een sanctie kon opleggen, mits de gedraging voldoende kon worden aangetoond. De ambtsedige verklaring van de verbalisant werd als voldoende bewijs beschouwd dat de betrokkene hinder had veroorzaakt door zijn voertuig op de weg te parkeren.
Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de inleidende beschikking niet werd vernietigd. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, en het hof benadrukte dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien de officier van justitie aan zijn informatieplicht had voldaan.