ECLI:NL:GHARL:2019:7107

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.236.380/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid op grond van opfokovereenkomst en tekortschietend weidemanagement

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 3 september 2019, staat de aansprakelijkheid van de geïntimeerden centraal in het kader van een opfokovereenkomst voor een Friese hengst, genaamd [C]. De appellante, eigenaar van het paard, stelt dat de geïntimeerden tekort zijn geschoten in hun zorgplicht, met name op het gebied van weidemanagement, weidehygiëne en ontworming, wat heeft geleid tot de dood van het paard door een worminfectie. De zaak is ontstaan na het overlijden van [C] op 17 december 2014, na een reeks van gezondheidsproblemen die begonnen met koliekklachten. De dierenarts constateerde een ernstige wormbesmetting, en de appellante heeft de geïntimeerden aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden door het overlijden van haar paard.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de appellante haar grieven tegen het eerdere vonnis van de rechtbank heeft gepresenteerd. De rechtbank had de vorderingen van de appellante afgewezen, en het hof moest nu beoordelen of de geïntimeerden inderdaad tekortgeschoten zijn in hun zorgplicht. De appellante heeft deskundigenrapporten ingediend die de gebrekkige weidehygiëne en het onvoldoende ontwormingsbeleid van de geïntimeerden aan de kaak stellen. De geïntimeerden hebben echter betoogd dat zij wel degelijk aan hun zorgplicht hebben voldaan en dat de omstandigheden rondom de dood van [C] niet uitsluitend aan hen te wijten zijn.

Het hof heeft vastgesteld dat er verschillende deskundigen zijn geraadpleegd, die uiteenlopende conclusies hebben getrokken over de oorzaak van de worminfectie en de rol van de geïntimeerden daarin. De appellante heeft niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de geïntimeerden in hun zorgplicht zijn tekortgeschoten. Het hof heeft de appellante toegelaten om bewijs te leveren dat aan haar geen ontwormingsmiddel is meegegeven bij het ophalen van [C]. De zaak is complex en raakt aan belangrijke aspecten van het civiele recht, waaronder aansprakelijkheid en zorgplicht in de context van een opfokovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.380/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5620820 \ CV EXPL 17-27)
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] , Duitsland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.J. Roos, kantoorhoudend te Wolvega, die schriftelijk heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. E.H. Verweij, kantoorhoudend te Apeldoorn, die schriftelijk heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 maart 2017 en 2 januari 2018 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 maart 2018;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord;
- de brief van 6 november 2018 van mr. A.J. Roos met het verzoek tot omzetting van het mondeling pleidooi in schriftelijk pleidooi;
- de akte overlegging producties van [appellante] van 22 januari 2019;
- de schriftelijke pleidooien.
2.2.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het volgende staat in dit hoger beroep tussen partijen vast.
3.2.
[appellante] was eigenaar van de in 2012 geboren Friese hengst [C] (hierna: [C] ). [geïntimeerden] c.s. runnen een onderneming die zich onder meer richt op de opfok van jonge paarden. De paarden worden daartoe gedurende de zomer in groepen geweid.
3.3.
Op 30 april 2013 hebben partijen een opfokovereenkomst gesloten met betrekking tot [C] en is [C] bij [geïntimeerden] c.s. gebracht, waar hij weidegang heeft gekregen. De opfokovereenkomst vermeldt dat ontworming in de loop van de winter en zomer bij de prijs is inbegrepen.
3.4.
Op 4 november 2014 is [C] bij [geïntimeerden] c.s. opgehaald om bij [D] in training te komen. Op 15 december 2014 heeft [D] een dierenarts ingeschakeld in verband met koliekklachten bij [C] . Nadat die klachten een dag later terugkeerden, heeft de dierenarts [C] op 16 december 2014 opnieuw behandeld. De klachten hielden echter aan. Daarom is [C] de volgende dag naar een paardenkliniek gebracht. Daar is hij behandeld door een internist. Deze stelde een caecum-invaginatie vast, wat betekent dat de blinde darm zich in de dikke darm heeft gekeerd. Daarbij was een buikvliesontsteking ontstaan. Wegens de slechte prognose is [C] nog dezelfde dag ingeslapen.
3.5.
Naar aanleiding van de vraag van [appellante] wanneer en met welk middel [C] was ontwormd tijdens zijn verblijf bij [geïntimeerden] c.s., heeft [geïntimeerde2] in een e-mail van 20 december 2014 aan [appellante] geschreven dat [C] in april/mei 2014 voor de weidegang Equest (Moxidectine) en Banminth (Pyrantel) heeft gekregen en in augustus Equimectin (Ivermectine). [geïntimeerde2] schrijft in deze mail “und wenn [D] haar partner [C] gehaald heeft hebben wij Equest (Moxidectine) meegegeven."
3.6.
In januari 2015 heeft [appellante] [geïntimeerden] c.s. aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade wegens het overlijden van [C] . In een brief van 19 maart 2015 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerden] c.s. opnieuw aansprakelijk gesteld en gesommeerd die schade te voldoen. Daarbij is een e-mail van de dierenarts overgelegd waarin deze opmerkt dat bij rectaal onderzoek bleek dat [C] een wormbesmetting had met cyathostominae. De mest en handschoen zaten vol met kleine rode wormpjes. [C] is toen ook ontwormd (Ivermectine). De wormen zijn volgens de dierenarts gedurende het voorgaande weideseizoen door [C] opgenomen van het weiland.
3.7.
In reactie op de brief van 19 maart 2015 is op initiatief van de verzekeraar van [geïntimeerden] c.s., Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea), advies gevraagd aan dokter [E] , die als dierenarts is verbonden aan het Veterinair Centrum Someren. Deze verklaart in zijn rapport van 13 oktober 2015 onder meer het volgende.
" [geïntimeerde1] verklaart dat hij aan weidemanagement doet: maaien, uitbossen, slepen. Dit om de weidebesmetting met wormeieren laag te houden. Dit mag worden gezien als een gangbaar weidemanagement. Hier wordt geen documentatie van bijgehouden.
Mijn professionele inschatting
1. Op het moment dat jonge paarden ingeschaard worden in een groep nemen ze veelal een besmetting met wormeieren mee, die ze vervolgens gaan uitscheiden op het weiland.
2 Er is waarschijnlijk tevens een achtergebleven besmetting op het weiland, van het vorige seizoen. (...)
3. [geïntimeerde1] verklaart maatregelen genomen te hebben om de besmetting op het land (weidemanagement) als in de paarden (ontwormen, mestonderzoek) laag te houden. Dit is niet gedocumenteerd.
4. Het is waarschijnlijk dat [C] op het wetland van [geïntimeerde1] een wormbesmetting heeft opgelopen. Dit is zelfs "normaal" te noemen bij jonge paarden. (...)
5. [appellante] heeft na ophalen nagelaten [C] met een effectief wormmiddel te behandelen of een mestonderzoek op wormeieren te laten doen.(...)
Samenvattend
1. Het staat niet vast dat een Caecum in Colon invaginatie gerelateerd is aan een wormbesmetting. Ook bij een paard zonder wormbesmetting kan het zich voordoen dat de blinde darm zich in de dikke darm keert.
2. Het feit dat [C] een wormbesmetting heeft opgelopen, is op een opfokstal niet te voorkomen.
3. Door het niet nemen van maatregelen door [appellante] bij opstallen van [C] heeft de wormbesmetting zich kunnen ontwikkelen.
4. Door het onvoldoende nemen van maatregelen door [appellante] heeft het paard een buikvliesontsteking kunnen ontwikkelen.
Conclusie
[C] heeft waarschijnlijk een wormbesmetting opgelopen op het bedrijf van [geïntimeerde1] . Het staat niet vast dat er een relatie bestaat tussen de ziekte en het overlijden van [C] en de wormbesmetting. Tevens zijn door [appellante] na het ophalen van het fokbedrijf geen maatregelen genomen om ziekte door maagdarmwormen te voorkomen."
3.8.
In reactie op het rapport van [E] heeft [appellante] een rapport van 22 december 2015 in het geding gebracht van professor dr. [F] , vakdierenarts parasitologie bij het Instituut voor Parasitologie te Giessen, Duitsland (verder: [F] ). Dit rapport vermeldt in de door [appellante] in het geding gebrachte Nederlandse vertaling ervan onder meer het volgende.
"Het belangrijkste doel van bestrijdingsmaatregelen dient (…) niet de 'therapie' (d.w.z. de behandeling van in ernstige mate geïnfecteerde paarden) te zijn, maar veeleer de preventie dat dieren in ernstige mate besmet worden. (...)Systematische, duspreventieve bestrijding,berust vooral op de volgende maatregelen (...)
(a)Weidemanagement.Overbezetting van weiden voorkomen (bezettingsdichtheid maximaal twee paarden per hectare; paarden achtereenvolgens op meerdere velden laten weiden, die in de tussentijd gebruikt worden voor hooiwinning ('rotatieweide'); geen weidehouderij tot in de late herfst of de winter: wisselbeweiding met herkauwers.
(b)Weidehygiëne: Een tot tweemaal per week de uitwerpselen in het weiland verzamelen tijdens het weideseizoen, waardoor het larvenaantal in het weiland en daarmee het infectierisico verminderd worden. (Daarentegen is het zogenoemde weideslepen geen geschikte maatregel, omdat daarmee de infectieuze larven uit de mestballen over een groot oppervlak worden verdeeld, waardoor het risico van besmetting van de paarden verhoogd wordt).
(c)Behandeling van de paarden met ontwormingsmiddelen: hierbij kan in principe onderscheid worden gemaakt tussen twee concepten: (c1)herhaaldelijke behandeling van alle paardenvan een op gelijke wijze gehouden groep tijdens het weideseizoen: behandeling bij aanvang van de weidegang en vervolgens afhankelijk van het gebruikte ontwormingsmiddel (werkzame stof) op andere tijdstippen: bijvoorbeeld met pyrantelembonaat met intervallen van 6 weken, met ivermectine 8 en 16 weken na aanvang van de weidegang of met moxidectine 12-14 weken na aanvang van de weidegang met als noot (5) toegevoegd: op deze plaats wordt niet ingegaan op het risico van deze behandelingsstrategie dat cyathostominae geselecteerd worden die resistent zijn tegen het ontwormingsmiddel (c2)selectieve behandelingen(...) dit concept is niet bestemd voor veulens en opgroeiende paarden.
(…)
Het is onbetwist (..) dat bij (...) [C] (...) ca. 5 weken na het einde van een (...) verblijf bij (..) [geïntimeerde1] larvale cyathostominose werd gediagnosticeerd. (...) De oorzaak van deze ziekte is (...) een ernstige besmetting van de dikkedarmwand met (...) cyathostominae. Een ernstige besmetting met cyathostominae is een direct gevolg van zeer omvangrijke besmettingen in het weiland. (...) Deze zijn op hun beurt het gevolg van ontbrekende of gebrekkige bestrijdingsmaatregelen gedurende het weideseizoen."
3.9.
[F] vervolgt zijn rapport met de stelling dat, nu de getroffen weidehygiënische maatregelen niet zijn gedocumenteerd en er ook geen aantekening is in het paspoort van [C] over toegediende ontwormingsmiddelen, ervan uit moet worden gegaan dat de ontwormingen niet zijn uitgevoerd en ook andere maatregelen niet hebben plaatsgevonden tijdens het verblijf van [C] bij [geïntimeerde1] . Bovendien volgt volgens [F] uit het gegeven dat sprake was van een zeer ernstige besmetting bij [C] , dat de preventiemaatregelen bij [geïntimeerde1] niet of slechts gebrekkig zijn uitgevoerd. [F] volgt [E] in zijn stelling dat een blindedarminvaginatie ook zonder cyathostominaebesmetting kan ontstaan, maar gezien de hevigheid van de ontsteking stelt [F] dat er met een zeer hoge waarschijnlijkheid vanuit mag worden gegaan dat de bij [C] aanwezige larvale cyathostominose zo niet de oorzaak, dan in elk geval een mede veroorzakende factor was voor de blindedarminvaginatie die tot zijn dood heeft geleid.
3.10.
In een schriftelijke reactie van 30 maart 2016 merkt [E] op dat de rapportage van [F] zeer volledig is en dat hij niet zal reageren op zaken waarover zij het eens zijn, maar dat er wel enkele interpretatieverschillen zijn waar hij op in zal gaan. [E] verklaart vervolgens het volgende.
"1. Weidemanagement en ontworming van de paarden op het bedrijf van [geïntimeerde1]
Het feit dat dit onvoldoende vastgelegd is in een bedrijfslogboek wil niet zeggen dat het niet is gebeurd. In de agrarische sector komt werken eerst, vervolgens schrijven vaak, maar niet altijd. Voorts heeft dierenarts [G] mij telefonisch verklaard dat hij in het voorjaar van 2014 wormmiddelen verkocht heeft aan [geïntimeerde1] . Het is dus aannemelijk dat de paarden aan het begin van het weideseizoen zijn ontwormd.
(…)
3. Onbesproken in het schrijven van [F] is dat het weiden van jonge paarden altijd een risico meebrengt voor het oplopen van maagdarmworminfecties. Dat is net zo gebruikelijk als het oplopen van verkoudheden bij kleuters op de kleuterschool.
(...)
Ongeacht de status van de besmetting bij het verlaten van het weiland had [C] heel goed tegen de ziekte beschermd kunnen worden. Hij had, zoals gebruikelijk is bij opstallen, met een effectief wormmiddel behandeld moeten worden."
3.11.
Op de reactie van [E] heeft [F] op zijn beurt op 4 juni 2016 gereageerd. Hij is het niet eens met de stelling dat het weiden van jonge paarden altijd een risico met zich brengt van maag-darmworminfecties. Weliswaar komt een besmetting met kleine strongyliden volgens [F] bij weidende paarden overal en regelmatig voor, maar een wormbesmetting kan niet gelijk worden gesteld met een ziekte als gevolg van wormen. Alleen door systematisch gebruik van werkzame ontwormingsmiddelen en/of andere preventieve maatregelen tijdens het weideseizoen kan een ernstige besmetting met kleine strongyliden (cyathostominae) en het daaruit eventueel resulterende optreden van larvale cyathostominose met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden voorkomen. Bovendien zijn volgens [F] de risico's van besmetting en de waarschijnlijkheid dat later een klinisch verlopende ziekte optreedt sterk verhoogd wanneer voorzorgsmaatregelen tijdens het weideseizoen niet of slechts gebrekkig worden uitgevoerd. Hij concludeert dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gebrekkige preventiemaatregelen bij [geïntimeerde1] verantwoordelijk zijn geweest voor de door [C] opgelopen ziekte.
3.12.
Op 23 januari 2017 schrijft [G] , dierenarts bij Dierenartsenpraktijk Dokkum e.o. (hierna; [G] ):
"Ondergetekende is de vaste dierenarts die de begeleiding verzorgt van het paardenopfokbedrijf van de familie [geïntimeerden] . De diergeneeskundige verklaring van Veterinair Centrum Someren [hof: [E] ] kan ik volledig onderschrijven. Als dierenarts van de familie [geïntimeerden] kan ik verklaren dat er ontwormd wordt op onze adviezen, de wormmiddelen bij ons betrokken worden, en wij geregeld op het bedrijf aanwezig zijn en de koppels opfokpaarden overzien en alle relevante zaken, waaronder ook de ontworming, bespreken. We hebben in het verleden geen bijzondere problemen met worminfecties gehad op het bedrijf. De paarden worden na opstallen ontwormd, alleen het paard van mevrouw [appellante] is eerder opgehaald en heeft 1 Equest wormspuit meegekregen. Ik ben van mening dat de familie [geïntimeerden] alles in het werk heeft gesteld om een goede opfok voor het paard te verzorgen."
3.13.
In een verklaring van 19 mei 2017 schrijft [G] onder meer het volgende.
"1.
Het klopt dat bij weideslepen, nadat de paarden naar een ander perceel gegaan zijn, de mest over het perceel verspreid wordt, maar ongeveer 5 weken nadat dit is gebeurt en het gras weer is aangegroeid, wordt dit gemaaid en afgevoerd, tezamen met de resten mest die eventueel nog aanwezig zijn.
(...)
3. De paarden worden in het voorjaar ontwormd met Equest tegen rode bloedwormen (…), alvorens in het land te gaan. Zo komen schone paarden in schoon land. Wanneer de paarden in het najaar uit het land komen, worden ze ontwormd met Equest, zodat ze schoon op stal komen. Dit wordt uitgevoerd door [geïntimeerde1] zelf.
4. Te vaak ontwormen levert gevaar op ontwikkeling van resistentie op en remt de immuniteitsopbouw van het paard tegen wormen. Te vaak ontwormen, om de 12-14 weken met Equest en om de 8 weken met Ivermectine is daarom niet wenselijk."
3.14.
[H] , een buurman van de familie [geïntimeerden] , heeft geschreven dat hij dagelijks een paar keer met zijn hond langs de weilanden van [geïntimeerde1] wandelt:
"Regelmatig worden de paarden verweid naar een weiland met vers gras. Het lege weiland wordt daarna volledig gemaaid. Het maaisel wordt vervolgens door de loonwerker in ronde balen geperst en afgevoerd". In aanvulling hierop heeft [I] van Loonbedrijf Hoeksma geschreven dat hij vanaf 2010 het gemaaide gras van de paardenweide van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in ronde balen perst, zodat het afgevoerd kan worden. Hoefsmid [J] heeft bovendien schriftelijk verklaard dat bij [geïntimeerden] c.s. in zijn bijzijn tijdens het bekappen alle paarden worden ontwormd met Equest (moxidectine), en dat het bekappen sinds november 2006 plaatsvindt in het najaar bij het opstallen en in het voorjaar voorafgaand aan het weideseizoen.

4.Het geschil en de bestreden beslissing

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 10.101,14 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.787,09), proceskosten en nakosten. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van dit eindvonnis en toewijzing alsnog van haar vorderingen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
5.1.
De zaak heeft internationaalrechtelijke aspecten nu [appellante] ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg in Duitsland woonachtig was (en nog steeds is). Op grond van artikel 4 lid 1 van Brussel I-bis heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. In eerste aanleg heeft de rechter het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Partijen hebben daartegen in hoger beroep geen bezwaren geuit, zodat ook in hoger beroep het geschil naar Nederlands recht beoordeeld zal worden.
Inleiding
5.2.
[appellante] heeft drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. De grieven lenen zich voor een thematische behandeling. Het gaat daarbij om de vraag of [geïntimeerden] c.s. zijn tekortgeschoten in de zorgplicht die de op 13 april 2013 gesloten opfokovereenkomst meebrengt. Als dat het geval is, moet ook de vraag worden beantwoord of dat tot de dood van [C] heeft geleid.
5.3.
De zorgplicht is volgens [appellante] op drie manieren geschonden: door onvoldoende weidemanagement, onvoldoende weidehygiëne en ontoereikende ontworming. Een en ander zal hierna per onderwerp worden besproken.
De vraag of sprake is van tekortschietende weidehygiëne
5.4.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de uitwerpselen in het weiland tijdens het weideseizoen een tot tweemaal per week moeten worden verzameld. Het zogenaamde weideslepen zou geen geschikte maatregel zijn, omdat daarmee de infectieuze larven uit de mestballen over een groot oppervlak worden verdeeld, waardoor het risico van besmetting van de paarden juist verhoogd wordt. [geïntimeerden] c.s. bestrijden dat laatste op zichzelf niet; volgens hun dierenarts, [G] , klopt het dat bij het weideslepen, nadat de paarden naar een ander perceel zijn gegaan, de mest over het perceel verspreid wordt. Zij voegen er echter aan toe dat het gras ongeveer 5 weken later weer is aangegroeid, wordt gemaaid en afgevoerd, tezamen met de resten mest die eventueel nog aanwezig zijn. [appellante] heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat ook deze manier van werken zodanig onzorgvuldig is, dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. Het hof merkt daarbij nog op dat ook bij deugdelijke weidehygiëne besmetting van jonge paarden naar de mening van beide partijen nooit helemaal te voorkomen is.
5.5.
Nu [appellante] aan haar stelplicht niet heeft voldaan, komt het hof aan bewijslevering niet toe, nog daargelaten dat specifiek bewijs niet is aangeboden.
De vraag of sprake is van tekortschietend weidemanagement
5.6.
Volgens [appellante] ( [F] ) moet ter voorkoming van overbeweiding uitgegaan worden van een bezettingsdichtheid van maximaal twee paarden per hectare, en moeten paarden achtereenvolgens op meerdere velden worden geweid. In de tussentijd kunnen die weiden worden gebruikt voor hooiwinning ('rotatieweide'). Zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, hebben [geïntimeerden] c.s. aan de hand van meerdere verklaringen onderbouwd dat zij in dit opzicht niet zijn tekortgeschoten ( [G] , [H] , [I] en [E] ). Daar stelt [appellante] slechts tegenover dat aan de juistheid van dat verweer ernstig getwijfeld moet worden, en dat deze verklaringen onvoldoende bewijs opleveren. Met dat standpunt miskent [appellante] dat het aan haarzelf is feitelijke onderbouwing te geven aan haar stelling dat [geïntimeerden] c.s. in het weidemanagement zijn tekortgeschoten. Dergelijke onderbouwing ontbreekt echter. De als productie 4 bij akte van 22 januari 2019 overgelegde foto’s kunnen niet als zodanige onderbouwing dienen, nu niet duidelijk wordt waar en wanneer deze foto’s zijn genomen,
5.7.
Nu [appellante] in haar stelplicht is tekortgeschoten, komt het hof ook hier aan bewijslevering niet toe.
5.8.
[F] is verder van mening dat geen weidehouderij moet plaatsvinden in de late herfst of de winter. Volgens [appellante] is die regel geschonden, omdat bij [geïntimeerden] c.s. beweiding plaatsvindt tot 1 november. Dat is echter niet in de winter, en ook nog niet halverwege de herfst. In dat opzicht schiet [appellante] dus eveneens in haar onderbouwing tekort.
De vraag of het ontwormingsschema onjuist is en (of) niet juist is toegepast
5.9.
[appellante] stelt dat [geïntimeerden] c.s. onvoldoende aan wormbestrijding hebben gedaan. Zij beroept zich daartoe op het volgende.
5.10.
[F] is van mening dat bij opgroeiende paarden behandeling bij aanvang van de weidegang en vervolgens, afhankelijk van het gebruikte ontwormingsmiddel, op andere tijdstippen moet plaatsvinden. Met Ivermectine bijvoorbeeld: 8 en 16 weken na aanvang van de weidegang. Van belang is daarbij dat het besmettingsrisico vanaf augustus het grootst is, en dat bij een opfokbedrijf jaarlijks vele jaarlingen worden ingeschaard en vele wisselingen plaatsvinden.
5.11.
Volgens professor dr. [K] (hierna: [K] ), op wier opvatting [appellante] ook een beroep doet, wordt vaak (het hof leest: ten onrechte) gedacht dat paarden tenminste viermaal per jaar of zelfs vaker ontwormd zouden moeten worden. [K] benadrukt het belang van een restrictief ontwormingsbeleid. Bij jonge paarden vindt bloedwormbesmetting veelvuldig plaats. Volgens haar is zogenaamde "blinde" behandeling (zonder voorafgaand mestonderzoek) bij jonge paarden te verdedigen.
5.12.
[appellante] vat dit een en ander samen in de constatering dat het noodzakelijk is gedurende het weideseizoen regelmatig mestonderzoek uit te voeren als niet blind wordt ontwormd. Voor de verdere beoordeling is die constatering echter niet van belang, omdat beide partijen uitgaan van blinde behandelingen, zonder (noodzaak tot) begeleidend faecesonderzoek. Bovendien miskent [appellante] ook hier de regels omtrent stelplicht: volgens haar is niet gesteld of gebleken dat dergelijk onderzoek heeft plaatsgehad. Zij gaat er daarbij aan voorbij dat niet op [geïntimeerden] c.s., maar op haarzelf de stelplicht en bewijslast rust van wat zij ter onderbouwing van haar vordering aanvoert; het ligt op de weg van [appellante] zelf om hard te maken dat [geïntimeerden] c.s. in hun zorgplicht zijn tekortgeschoten. Dat het blind ontwormen bij [C] op zichzelf genomen in strijd was met de zorgplicht van [geïntimeerden] c.s., heeft zij echter niet onderbouwd.
5.13.
De vraag is dan welk schema bij dergelijke blinde behandelingen moet worden gehanteerd. Met een beroep op de bevindingen van zowel [F] als [K] wordt dat niet duidelijk. [appellante] onderkent immers in navolging van [K] dat dierenartsen terughoudend moeten omgaan met de toepassing van ontwormingsmiddelen, omdat het veelvuldig gebruik daarvan de ontwikkeling van resistentie versnelt. Een programma met tenminste vier ontwormingen is volgens haar om die reden af te raden. [F] daarentegen, adviseert in sommige gevallen juist ontworming met intervallen van zes weken (Pyrantelembonaat) na aanvang van de weidegang. De opvattingen van beide deskundigen zijn op dit essentiële onderdeel zodanig tegenstrijdig dat zij zonder nadere uitleg niet kunnen dienen ter onderbouwing van de stellingen van [appellante] . Deze uitleg ontbreekt.
5.14.
Hoewel hij de situatie ter plaatse niet kent, veronderstelt [F] met enige stelligheid dat in het geheel geen ontworming heeft plaatsgehad. Voor zover [appellante] bedoelt
dieveronderstelling over te nemen en aan haar vordering ten grondslag te leggen, geldt dat dit standpunt gemotiveerd is bestreden. [geïntimeerden] c.s. stellen en onderbouwen met diverse verklaringen dat in het algemeen alle paarden (ook nieuwe paarden) zowel bij aanvang van het weideseizoen als voor het opstallen met Equest worden behandeld. In dit specifieke geval zou in augustus zelfs nog niet door de dierenarts geadviseerde ontworming met Ivermectine hebben plaatsgehad. Een gespecificeerd bewijsaanbod van [appellante] ter zake ontbreekt. Daarop strandt ook eventuele onderbouwing van de strekking dat geen sprake is geweest van ontworming.
5.15.
[F] heeft ook opgemerkt dat het uitsluitend behandelen van paarden bij aanvang van het weideseizoen (de zogeheten uitdrijvingsbehandeling) zinloos is. Voor zover [appellante] met een beroep daarop wil beweren dat [geïntimeerden] c.s. zich in het algemeen beperkt tot uitdrijvingshandelingen, is dat afdoende bestreden. In het geval van [C] ligt dat echter genuanceerder. Uit de e-mail van [appellante] zelf van 20 december 2014 blijkt immers dat dit paard door haar aan het eind van het weideseizoen niet is ontwormd. Ook [E] schrijft dat. Volgens hem is waarschijnlijk een besmetting van het vorige seizoen op het weiland achtergebleven, en heeft de wormbesmetting zich zo dramatisch kunnen ontwikkelen doordat [C] later, bij het opstallen (anders dan gebruikelijk is), niet met effectieve wormmiddelmaatregelen is behandeld. Daardoor heeft de wormbesmetting zich kunnen ontwikkelen. Ook de vaste dierenarts van [geïntimeerden] c.s., [G] , gaat daarvan uit: de paarden worden na het opstallen ontwormd. Het paard van mevrouw [appellante] is echter eerder opgehaald. Het is toen door [geïntimeerden] c.s. niet ontwormd, maar heeft wel een Equest wormspuit meegekregen.
5.16.
[appellante] betwist dat laatste. De vraag is daarmee of [geïntimeerden] c.s. in een zorgplicht zijn tekortgeschoten door geen ontwormingsmiddel mee te geven. Uitgangspunt is wat dat betreft, dat zij contractueel gehouden waren in de loop van de winter en de zomer te ontwormen. Meer specifiek: dat na het opstallen moest worden ontwormd met Equest (Moxidectine). Toen [C] werd opgehaald, was hij echter nog maar net opgestald en was hij nog niet ontwormd. Hij kreeg toen kuilgras, en omdat dit anders verteert dan vers gras, was het beter met ontwormen te wachten totdat de darmen aan het kuilgras gewend waren geraakt, aldus [geïntimeerden] c.s. Het verwijt van [appellante] komt er onder deze omstandigheden op neer dat dit duidelijk had moeten worden gemaakt toen [C] werd opgehaald, en dat een spuit had moeten worden meegegeven. [geïntimeerden] c.s. bestrijden niet dat die specifieke zorgplicht op hen rustte, maar ontkennen dat zij daarin zijn tekortgeschoten.
5.17.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [appellante] een verklaring van [L] in het geding gebracht, die erop neerkomt dat hij geen spuit heeft meegekregen, maar dat hij, als dat wel het geval was geweest, die spuit zou hebben gegeven. Die verklaring wordt echter gemotiveerd bestreden, maar anders dan ten aanzien van de overige stellingen van [appellante] , heeft zij hiervan wel specifiek bewijs aangeboden met der verwijzing naar het bewijsaanbod dat in eerste aanleg is gedaan. Op de comparitie is toen expliciet bewijs aangeboden van de stelling dat bij het ophalen geen Moxidectine (Equest) is meegegeven. [appellante] zal tot dit bewijs worden toegelaten.
5.18.
Gelet op de ongelukkige samenloop van omstandigheden waar hoe dan ook sprake van lijkt te zijn geweest - en gelet ook op het tijdverloop en de proceskosten in relatie tot het financiële belang - geeft het hof partijen nadrukkelijk in overweging het hier niet op aan te laten komen en de zaak alsnog te regelen.
De beslissing
Het hof laat [appellante] toe te bewijzen dat aan [L] geen spuit met Equest is meegegeven.
Als partijen getuigen willen laten horen, zullen die verhoren door mr. Zandbergen in het paleis van justitie aan Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden worden afgenomen. Partijen moeten daar bij aanwezig zijn, omdat naar aanleiding van de getuigenverklaringen aan hen ook vragen kunnen worden gesteld. Op 24 september 2019 moeten zij het aantal getuigen en de verhinderdagen van henzelf, van hun advocaten en van de getuigen opgeven. Daarna zal de dag het tijdstip van het verhoor worden vastgesteld, ook als opgave van een of meer van partijen ontbreekt. De namen en woonplaatsen van de getuigen moeten tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof worden opgeven.
Als een partij tijdens het getuigenverhoor nog een proceshandeling wil verrichten of producties in het geding wil brengen, moet hij ervoor zorgen dat het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie hebben ontvangen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W.P.M. ter Berg en
mr. K.M. Makkinga, en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.