ECLI:NL:GHARL:2019:7281

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
200.264.091/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van huiselijk geweld en kindermishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2019 een tussenbeschikking gegeven inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De ouders, de moeder en de vader, zijn in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 20 juni 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De raad voor de kinderbescherming heeft de ouders in deze procedure als verweerder aangemerkt. De zaak is ontstaan naar aanleiding van ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] in de thuissituatie, die onder andere zijn geuit door het Jugendamt in Duitsland. Dit bureau heeft melding gemaakt van huiselijk geweld tussen de ouders, kindermishandeling door de vader en een dreigende ontvoering van het kind. De ouders ontkennen deze beschuldigingen en hebben zich voor de bevalling naar Nederland verplaatst.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog steeds zijn. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige1], die als baby zeer kwetsbaar is en afhankelijk van haar opvoeders. Het hof heeft de zorgen van het Jugendamt en de verklaringen van de betrokkenen in de procedure meegewogen. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling hun ontkenning van de beschuldigingen herhaald, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om aan de betrouwbaarheid van de informatie van het Jugendamt te twijfelen.

De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleegzorgvoorziening wordt bekrachtigd tot 1 januari 2020. Het hof heeft tevens bepaald dat de GI (gecertificeerde instelling) met spoed een onderzoek moet opstarten naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de mogelijkheden voor terugplaatsing van [de minderjarige1]. De ouders, de raad en de GI zijn opgeroepen voor een vervolg van de mondelinge behandeling op 5 december 2019, waarbij de GI en de raad recentere informatie dienen te verstrekken over de situatie van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.091/01 (uithuisplaatsing)
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/127142 / JE RK 19-290)
beschikking van 3 september 2019
inzake
[verzoekster] ,
verder te noemen: de moeder, en
[verzoeker] ,
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Assen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 augustus 2019;
- een journaalbericht van mr. De Boer van 13 augustus 2019 met productie(s);
- een faxbericht van de raad van 19 augustus 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 augustus 2019 plaatsgevonden, tegelijk met de behandeling van het verzoek van de ouders tot het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling. Dit verzoek is van de onderhavige zaak afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 200.264.091/02. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door mevrouw [B] , beëdigd tolk in de Koerdische taal, en mr. De Boer. Ook zijn verschenen de heer [C] namens de raad en de heer [D] namens de GI.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI met toestemming van het hof de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 april 2019 overgelegd.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2019.
3.2
Uit een eerder huwelijk van de moeder zijn geboren de thans nog minderjarigen [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] . Zij zijn in Duitsland uithuisgeplaatst en verblijven bij de grootmoeder (moederszijde).
3.3
De ouders oefenen het gezag over [de minderjarige1] gezamenlijk uit.
3.4
Bij beschikking van 24 maart 2019 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft de kinderrechter [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend, dan wel om [de minderjarige1] in het ziekenhuis te laten verblijven zolang dat om medische redenen noodzakelijk is, voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 8 april 2019. Iedere nadere beslissing is aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 1 april 2019 is de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 24 juni 2019. Bij die beschikking is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 24 juni 2019.
3.6
[de minderjarige1] verblijft in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] met ingang van 20 juni 2019 tot 20 juni 2020 onder toezicht gesteld van de GI. Ook is bij die beschikking met ingang van 20 juni 2019 tot 20 juni 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend.
4.2
De ouders verzoeken het hof de beschikking van 20 juni 2019 te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en in zoverre opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de raad tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de duur van een jaar alsnog af te wijzen en tevens alsnog een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv (naar onder meer de opvoedvaardigheden van de ouders) te gelasten door het NIFP, dan wel een gelijkwaardig instituut.
4.3
De raad heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.3
[de minderjarige1] is als baby zeer kwetsbaar en geheel afhankelijk van haar opvoeders. Uit het dossier komen ernstige zorgen naar voren over de veiligheid in de thuissituatie van [de minderjarige1] . De raad heeft in zijn rapport van 31 mei 2019 aangegeven dat zij tijdens de zwangerschap van de moeder is blootgesteld aan spanning en geweld, wat stressvol voor haar is geweest, en dat haar veiligheid in de thuissituatie onvoldoende is gewaarborgd. De raad heeft zijn conclusies onder andere gebaseerd op informatie van het Jugendamt in de toenmalige woonplaats van de moeder in Duitsland, dat bij de ouders betrokken is in verband met de uithuisplaatsing van de oudste vier kinderen van de moeder. Het Jugendamt heeft aangegeven dat er grote zorgen zijn over huiselijk geweld tussen de ouders, kindermishandeling door de vader en een dreigende ontvoering van [de minderjarige1] . Om die reden heeft het Jugendamt verzocht [de minderjarige1] direct na de geboorte uit huis te plaatsen.
5.4
Uit de stukken van het Jugendamt blijkt dat [de minderjarige2] begin dit jaar op school heeft aangegeven dat zij niet naar huis durfde te gaan vanwege de vele ruzies thuis en het huiselijke geweld van de vader jegens de moeder. [de minderjarige2] heeft verklaard dat de vader tijdens een ruzie tegen haar had geschreeuwd en had gedreigd om haar van het balkon te gooien. Ook vertelde zij dat de vader drugs gebruikte en dat zij een keer door hem aan de haren was getrokken. De moeder heeft in een gesprek met een medewerker van het Jugendamt de uitspraken van [de minderjarige2] bevestigd en verklaard dat er ruzies tussen haar en de vader waren omdat hij zeer jaloers is. Ook heeft zij verklaard dat zij niet van de vader kon scheiden omdat zij zwanger van hem was en vermoedde dat hij de baby zou meenemen als ze uit elkaar zouden gaan. [de minderjarige4] en [de minderjarige3] hebben de ruzie tussen de vader en [de minderjarige2] bevestigd. De grootvader heeft eveneens aangegeven dat er sprake was van woordenwisselingen in het gezin en dat de moeder van plan was van de vader te scheiden. De vader heeft daarentegen ontkend wat [de minderjarige2] over de ruzie heeft verklaard en uitgelegd dat hij [de minderjarige2] op dat moment terecht grenzen heeft gesteld omdat zij een relatie zou hebben met een jongen uit haar buurt of haar neef.
5.5
Volgens het Jugendamt heeft de moeder in gesprekken met de ambulante gezinshulpverleners in Duitsland onder andere verklaard dat de vader zich jegens haar agressief gedroeg, dat hij 's avonds marihuana gebruikte en dat zij vanwege zijn jaloezie de woning niet mocht verlaten. Ook heeft de moeder aangegeven dat de vader haar tijdens een autorit aan de haren heeft getrokken en haar verschillende keren op het hoofd heeft geslagen. De moeder heeft hiervan op 5 februari 2019 aangifte gedaan bij de politie. In de aangifte heeft zij ook verklaard dat de vader [de minderjarige2] een keer had uitgescholden en haar daarbij ook aan de haren had getrokken en dat de moeder dat allemaal had gezien. Later heeft de moeder de aangifte ingetrokken en een ambivalente houding aangenomen jegens de vader. Hij is uiteindelijk weer bij haar teruggekomen. De moeder heeft aangegeven dat zij zich eenzaam voelde, zij de vader een tweede kans wilde geven en dat hij zou doorslaan als hij niet kreeg wat hij wilde.
5.6
Uit de stukken blijkt bovendien dat in Nederland incidenten hebben plaatsgevonden die de ernstige zorgen vanuit het Jugendamt over de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie van de ouders bevestigen. Er zijn twee flinke ruzies tussen de ouders geweest waarvan de gezinsvoogden gedeeltelijk getuige zijn geweest. De raad en de GI hebben daardoor de indruk dat de vader dominant is en de moeder volgzaam en afhankelijk.
5.7
De ouders ontkennen het huiselijk geweld van de vader en de ruzies in de thuissituaties. De moeder heeft verklaard dat zij de aangifte tegen de vader onder druk van de autoriteit(en) in Duitsland heeft gedaan, omdat haar werd verteld dat haar kinderen uit huis zouden worden geplaatst als zij geen aangifte zou doen. De ouders geven ook aan dat de grootmoeder (moederszijde) [de minderjarige2] heeft beïnvloed en druk op haar heeft uitgeoefend om belastende verklaringen over de vader af te leggen, omdat de grootmoeder de vader niet in de familie accepteert.
5.8
Het hof acht op grond van de stukken en de behandeling ter zitting niet aannemelijk dat de afgelegde verklaringen omtrent huiselijk geweld en ruzies in de thuissituatie zijn gefingeerd en niet op waarheid berusten, zoals de ouders ter zitting hebben aangevoerd. De aangifte van de moeder bevat een zeer gedetailleerde omschrijving van wat heeft plaatsgevonden en komt overeen met wat [de minderjarige2] op school over de ruzie(s) thuis heeft verklaard. Daar komt bij dat de moeder aan het Jugendamt heeft verteld dat hetgeen [de minderjarige2] heeft verklaard, juist is. Het hof acht het dan ook onaannemelijk dat de grootmoeder [de minderjarige2] onder druk heeft gezet om belastende verklaringen over de vader af te leggen, zoals de ouders hebben aangevoerd. Ook overigens heeft het hof op grond van wat de ouders hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de informatie van het Jugendamt te twijfelen. Het Jugendamt is een professionele instantie en heeft zeer gedetailleerde gegevens verstrekt over de situatie van de ouders. Het hof onderschrijft de visie van de raad en de GI dat er grote zorgen zijn over de veiligheid van [de minderjarige1] in de thuissituatie, dat de moeder niet in staat is haar te beschermen tegen huiselijk geweld van de vader en dat de veiligheid van [de minderjarige1] dient te worden gewaarborgd middels een uithuisplaatsing.
5.9
Het hof vindt het verontrustend dat de ouders de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] ontkennen. Daardoor heeft het hof twijfels over de mate waarin de ouders in staat zijn hulpverlening te accepteren en daarvoor openstaan. Om de zorgen over de veiligheid te kunnen opheffen is het noodzakelijk dat de ouders de onveilige situatie erkennen en probleeminzicht tonen, voordat zij hulp kunnen aanvaarden. Ook is het zorgelijk dat de ouders zich voor de bevalling hebben gemeld bij een ziekenhuis in Nederland, terwijl de moeder in Duitsland woonde en haar situatie bekend was bij het Jugendamt. Volgens het Jugendamt waren de ouders op de hoogte gesteld van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Het hof heeft de indruk dat de ouders bemoeienis van het Jugendamt hebben proberen te ontlopen, wat de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] en het (niet) openstaan voor hulpverlening alleen maar bevestigt.
5.1
Naar het oordeel van het hof dient duidelijkheid te worden verkregen over de veiligheidsrisico's in de thuissituatie bij de ouders en hun pedagogische vaardigheden en mogelijkheden, voordat een thuisplaatsing van [de minderjarige1] aan de orde kan zijn. Het hof ziet geen aanleiding thans een dergelijk onderzoek te gelasten, voor zover de GI en de raad dit ter zitting hebben gevraagd. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de GI om een dergelijk (perspectief)onderzoek op te starten en ervoor te zorgen dat dit - mede in verband met de aanvaardbare termijn voor een zeer jong kind als [de minderjarige1] - met de grootst mogelijke voortvarendheid zal plaatsvinden. Het is van zeer groot belang dat daarbij bijzondere aandacht wordt gegeven aan de invulling van de omgangsregeling en omgangsmomenten en de begeleiding daarbij. Zolang het perspectiefonderzoek nog niet is afgerond, acht het hof het van belang dat de continuïteit van de dagelijkse verzorging en opvoeding en de veiligheid van [de minderjarige1] gewaarborgd blijft door verblijf in het pleeggezin. Het hof acht de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] noodzakelijk en daarmee is aan het criterium van artikel 1:265b lid 1 BW voldaan.
5.11
Nu ter zitting naar voren is gekomen dat er vanuit de GI nog niets is ondernomen om tot (beoordeling van) een eventuele terugplaatsing te kunnen komen en [de minderjarige1] een zeer jong kind is, vindt het hof het nodig om deze zaak nader te volgen. Het hof zal daartoe de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verkorten, in die zin dat het verzoek tot 1 januari 2020 zal worden toegewezen en de beslissing op het verzoek voor het overige zal worden aangehouden. Het hof verwacht van de GI dat met de grootst mogelijke voortvarendheid in overleg met de gemeente een onderzoek zal worden opgezet naar de mogelijkheden van terugplaatsing, bijvoorbeeld een psychiatrisch/psychologisch onderzoek en/of onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders dan wel een perspectiefonderzoek door een instantie als Jeugdhulp Drenthe. Het hof zal bepalen dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op
5 december 2019 om 15.00 uuren dat de GI van tevoren het hof zal berichten over de uitkomst van het onderzoek. Ook zal het hof de raad verzoeken recente informatie van het Jugendamt over de uithuisplaatsing van de oudste vier kinderen aan het hof te verstrekken. Deze beschikking geldt als een oproeping aan de ouders, de raad en de GI voor de zitting op 5 december 2019.
5.12
Voor zover de ouders hebben verzocht om een NIFP-onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overweegt het hof het volgende. Volgens vaste jurisprudentie zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Naar het oordeel van het hof is een NIFP-onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv in dit stadium van de procedure nog niet aan de orde, omdat er nog geen onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de ouders heeft plaatsgevonden en geen beslissing of advies is gegeven over het perspectief van [de minderjarige1] . De GI stelt zich in navolging van het advies van de raad in zijn rapport van 31 mei 2019 op het standpunt dat een onderzoek dient te worden verricht naar de opvoedingsvaardigheden en mogelijkheden van de ouders en naar de vraag of thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Dat dient nu met spoed te gebeuren. De start van (daarnaast) een NIFP-onderzoek moet niet in het belang van [de minderjarige1] worden geacht. Het hof zal het verzoek van de ouders om een NIFP-onderzoek als (op dit moment) niet ter zake dienend afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 juni 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg over de periode tot 1 januari 2020;
houdt de beslissing op het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg over de periode van 1 januari 2020 tot 20 juni 2020 aan;
roept de ouders, de raad en de GI op voor het vervolg van de mondelinge behandeling
op 5 december 2019 om 15.00 uurin het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden;
bepaalt dat de GI voor 22 november 2019 de onder 5.11 genoemde informatie in het geding dient te brengen en hiervan een kopie dient te sturen aan de ouders en de raad;
verzoekt de raad voor 22 november 2019 recente gegevens van het Jugendamt over de uithuisplaatsing van de oudste vier kinderen van de moeder te verstrekken en een kopie daarvan te sturen aan de ouders en de raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M. Weissink, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 3 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.