ECLI:NL:GHARL:2019:7494

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
17/01164
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 13 oktober 2017 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete heeft opgelegd. De naheffingsaanslag van € 597 betreft het tijdvak van 1 maart 2016 tot en met 24 augustus 2016. De rechtbank heeft de boetebeschikking verminderd tot € 59, maar de naheffingsaanslag in stand gelaten. Belanghebbende stelt dat de auto, die in België geregistreerd staat, hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de auto niet ter beschikking heeft gestaan. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/01164
uitspraakdatum:
17 september 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 oktober 2017, nummer AWB 17/1760, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 maart 2016 tot en met 24 augustus 2016 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 597. Bij beschikking is een verzuimboete van € 597 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de uitspraak van de Inspecteur voor zover het de boetebeschikking betreft vernietigd en de boetebeschikking verminderd tot € 59. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. De gemachtigde van belanghebbende, mr. [A] , is toen verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [B] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 23 mei 2018 aan partijen is verzonden.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren voor zijn stelling dat de auto in België was en niet aan belanghebbende in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende gebruik gemaakt, waarop de Inspecteur heeft gereageerd.
1.7.
Het Hof heeft ook partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483 en nr. 18/02986, ECLI:NL:HR:2019:482. Van deze gelegenheid heeft de Inspecteur gebruik gemaakt.
1.8.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 25 oktober 1991 in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op een Nederlands adres ingeschreven.
2.2.
Tijdens een controle is op 25 augustus 2016, om 04:31 uur, op de Edmond Audranstraat te Utrecht geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto van het merk en type Seat Leon met het Belgische kenteken [0YYY000] (hierna: de auto) gebruik heeft gemaakt van de weg. Voor de auto is in Nederland geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.3.
De auto was in de periode 1 maart 2016 tot 21 oktober 2016 in België geregistreerd op naam van [C] (hierna: [C] ).
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een niet-gedagtekende en een niet-ondertekende verklaring:
‘Hierbij verklaar ik dat ik de eigenares ben van Seat Leon kentekenplaat [0YYY000] . De auto is mijn eigendom en wordt uitsluitend door mij gebruikt. In de periode van 01 maart 2016 t/m 21 oktober 2016 is de auto mijn eigendom geweest.
(…).
[C] ’
2.5.
Eveneens behoort tot de stukken van het geding een document met namen en handtekeningen van [C] , familie en buren.
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort ook een niet-gedagtekende verklaring:
‘Hierbij verklaar ik mevrouw [C] (…) de enige eigenares is van Seat Leon kentekenplaat [0YYY000] .
De auto is van mij en wordt uitsluitend door mij enkel gebruikt. Ik had al eerder verklaart dat het mijn eigendom is blijkbaar was dat niet genoeg geweest.
(…)
[C] ’
2.7.
[C] heeft op 8 juli 2016 en 22 augustus 2016 in België brandstof getankt.
2.8.
Met dagtekening 25 januari 2017 is aan belanghebbende op grond van artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) over het tijdvak 1 maart 2016 tot en met 24 augustus 2016 een naheffingsaanslag opgelegd van € 597, waarbij bij beschikking een boete is opgelegd van eveneens € 597.
2.9.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de auto aan hem voor een kortere periode ter beschikking heeft gestaan, dat de naheffingsaanslag terecht en voor een juist bedrag is opgelegd en dat de boetebeschikking, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, moet worden verminderd tot € 59.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of de auto belanghebbende in het naheffingstijdvak feitelijk ter beschikking heeft gestaan.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 1, lid 1, van de Wet MRB, wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
4.2.
Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet MRB).
4.3.
Artikel 13, lid 2, van de Wet MRB, bepaalt – voor zover van belang – dat het tijdvak aanvangt met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de BRP en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum.
4.4.
Ingevolge artikel 34, lid 3, van de Wet MRB, wordt over een gedeelte van de tijdsduur niet nageheven indien blijkt dat het motorrijtuig over dat gedeelte niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd.
4.5.
Belanghebbende stelt, gelijk aan zijn standpunt in de beroepsprocedure bij de Rechtbank, dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de auto hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de auto op 25 augustus 2016 heeft gebruikt om eten te halen, dat [C] toen bij hem thuis was en dat de auto verder uitsluitend door [C] wordt gebruikt.
4.6.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de auto belanghebbende gedurende het gehele naheffingstijdvak feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.7.
Het Hof stelt het volgende voorop. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, rust er in dit verband geen verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de auto hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan (HR 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de auto hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Er zijn door belanghebbende twee bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat [C] op 8 juli 2016 en 22 augustus 2016 in België, kennelijk voor een bepaald – niet nader aangeduid –motorrijtuig, brandstof heeft getankt (zie 2.7). Deze hebben op zichzelf betrekking op een relatief klein deel van het naheffingstijdvak. Ook is er door belanghebbende een bankafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat een benzinestation op 4 augustus 2016 € 20 aan [C] heeft betaald. Hierover kon de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd geen verklaring geven. Verder heeft belanghebbende geen kopieën overgelegd van bijvoorbeeld een Belgische garagenota, een autoverzekeringspolis of een betaalde retributie die betrekking hebben op het naheffingstijdvak. Ten slotte heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof niet kunnen aangeven hoe vaak [C] belanghebbende in het naheffingstijdvak heeft bezocht.
Boetebeschikking
4.9.
De Rechtbank heeft de boetebeschikking, gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende, verminderd tot € 59. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat, bij instandhouding van de naheffingsaanslag, het passend en geboden is om de boetebeschikking te vernietigen. Het Hof merkt op dat, alhoewel het naheffingstijdvak – en daarmee de boetegrondslag – door middel van een wettelijke fictie is bepaald, de boetebeschikking is verminderd van € 597 tot € 59. Het Hof acht, alle omstandigheden afwegende, een boete van € 59 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
17 september 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 september 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.