ECLI:NL:GHARL:2019:8082

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
K19/210658
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering inzake ongegrondverklaring van de klacht tegen de beslissing van de officier van justitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in een klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. R. Korver, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde [beklaagde 1]. De klacht betreft een incident dat plaatsvond op 17 augustus 2017, waarbij klaagster aangifte deed van mishandeling door beklaagde. Klaagster heeft haar aangifte later aangevuld met beschuldigingen van poging doodslag en andere strafbare feiten. De officier van justitie heeft echter besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat het door beklaagde gegooide voorwerp klaagster niet had geraakt.

Tijdens de behandeling van de zaak in raadkamer op 12 juli en 23 augustus 2019 zijn zowel klaagster als beklaagde gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de verklaringen van beide partijen en de beschikbare camerabeelden. Klaagster stelde dat beklaagde een scherp voorwerp in zijn hand had tijdens de confrontatie, terwijl beklaagde ontkende dit en verklaarde slechts een blikje frisdrank te hebben gegooid. Het hof concludeerde dat de verklaringen van klaagster en beklaagde lijnrecht tegenover elkaar stonden en dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een scherp voorwerp.

Het hof oordeelde dat de aanraking van het blikje tegen het lichaam van klaagster van te geringe betekenis was om als mishandeling te worden aangemerkt. Bovendien was er onvoldoende bewijs voor een nauwe samenwerking tussen beklaagde [beklaagde 1] en [beklaagde 2] in het beledigen van klaagster. Het hof heeft uiteindelijk het beklag ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie bevestigd.

Uitspraak

K19/210658
Beschikking
inzake

[klaagster] ,

domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde,
klaagster,
bijgestaan door haar gemachtigde, mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam,
tegen

[beklaagde 1] ,

wonende te Hilversum,
beklaagde.
Op 31 juli 2018 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klaagster. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Bij e-mailbericht van 9 juli 2019 heeft klaagster, door tussenkomst van haar gemachtigde, het klaagschrift aangevuld.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 12 juli 2019 en 23 augustus 2019 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling op 12 juli 2019 waren klaagster en haar gemachtigde, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Bij de behandeling op 23 augustus 2019 waren beklaagde, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Allen zijn in raadkamer gehoord. Beklaagde [beklaagde 1] en beklaagde [beklaagde 2]
(zaaknummer: K18/210578)zijn buiten elkaars aanwezigheid in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft, in afwijking van het schriftelijk verslag geconcludeerd tot gegrondverklaring van de klacht.
Het beklag
Klaagster heeft op 21 augustus 2017 aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door beklaagde op 17 augustus 2017 te Hilversum.
Klaagster heeft haar aangifte, door tussenkomst van haar gemachtigde, bij brief van 1 september 2017 nader toegelicht en aangevuld met de volgende strafbare feiten: poging doodslag, poging zware mishandeling, (poging) mishandeling met voorbedachten rade, belediging bevolkingsgroep ex. artikel 137c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), het aanzetten tot haat en discriminatie en mogelijk ook gewelddadig optreden ex. artikel 137d Sr, openbaarmaking van discriminerende en/of haat zaaiende uitlatingen ex. artikel 137c Sr, deelnemen aan dan wel steunen van discriminatie ex. artikel 137f Sr en vernieling.
De officier van justitie heeft klaagster bij brief van 9 juli 2019 meegedeeld dat beklaagde niet vervolgd zal worden ter zake van mishandeling, gelet op de verklaring van klaagster dat het door beklaagde gegooide voorwerp klaagster niet heeft geraakt.

De ontvankelijkheid van het beklag

Beklaagde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beklag, nu op het moment van indiening van de klacht de zaak nog niet was geseponeerd.
Het hof is van oordeel, zoals de voorzitter eveneens in raadkamer heeft toegelicht, dat klaagster ontvankelijk is in haar beklag en de zaak inhoudelijk behandeld kan worden. Hoewel vertraagd, bevindt zich de sepotbeslissing in het huidige dossier en het hof acht het van belang de afwikkeling van de zaak niet onnodig te vertragen.
Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in haar beklag.

De beoordeling van het beklag

De gemachtigde van klaagster heeft in het klaagschrift en tijdens het verhandelde in raadkamer op 12 juli 2019 uiteen gezet waarvoor beklaagde in de ogen van klaagster vervolgd dient te worden.
Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde vervolgd dient te worden voor poging tot zware mishandeling, dan wel mishandeling en het medeplegen van het aanzetten tot haat, discriminatie en mogelijk geweld ex artikel 137d Sr. Klaagster heeft verklaard dat zij een stok in haar handen had en dat zij in een worsteling is gekomen met beklaagde, waarbij zij verwondingen heeft opgelopen. Klaagster heeft het vermoeden dat beklaagde een scherp voorwerp in zijn hand heeft gehad, omdat zij een scherp, glinsterend voorwerp heeft gezien. Ook zou klaagster een groot gat in haar shirt hebben gehad na de worsteling en verwondingen op haar handen en haar pols hebben opgelopen.
Klaagster is van mening dat beklaagde een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het maken van het beeldmateriaal dat over het internet is verspreid, doordat hij zich bewust was van het feit dat hij werd gefilmd toen hij de confrontatie met klaagster aanging en in een worsteling met haar verzeild raakte, om vervolgd te kunnen worden voor art. 137d Sr.
Beklaagde heeft op 17 augustus 2017 aangifte gedaan tegen klaagster ter zake van mishandeling. Klaagster zou ineens op hem af zijn gelopen met een dweil, waarvan zij de mop afbrak en zou hem meerdere malen hebben geslagen met de stok. Beklaagde hoorde iemand 'negerin of neger' roepen, waarna hij klaagster 'wit kut volk' heeft horen roepen.
Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dat hij geen scherp voorwerp in zijn handen heeft gehad tijdens de confrontatie met klaagster. Beklaagde heeft bekend een blikje “fristi” naar klaagster te hebben gegooid, maar heeft verder verklaard dat hij niet aan de reactie van klaagster heeft gemerkt dat dit haar pijn deed. Ook heeft hij als gevolg van zijn handelen geen letsel bij klaagster waargenomen. Beklaagde heeft verklaard dat het shirt van klaagster nog heel was op het moment dat de confrontatie tussen partijen voorbij was.
Klaagster is op 18 oktober 2017 als verdachte gehoord en heeft verklaard dat zij geen blikje heeft gevoeld en dat zij door iets anders dan het blikje moet zijn verwond tijdens het incident.
Klaagster heeft in raadkamer verklaard dat zij niet meer exact weet hoe het is gegaan met het blikje.
Getuige [getuige] , een vriend van beklaagde, is op 17 augustus 2017 gehoord en heeft verklaard gezien te hebben dat klaagster een dweil in haar handen had, waarvan de mop afbrak. Klaagster sloeg beklaagde [beklaagde 1] meerdere malen met de stok. Daarnaast zou hij klaagster 'wit kut volk' hebben horen roepen.
Bevindingen
Uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 28 augustus 2017, blijkt dat een verbalisant camerabeelden heeft bekeken die zijn aangeleverd door het district informatie knooppunt. De verbalisant heeft gerelateerd dat op de beelden is te zien dat klaagster beklaagde [beklaagde 1] meerdere malen met een stok sloeg. Daarnaast is hoorbaar dat de filmer
(beklaagde [beklaagde 2] )'hé kankernegerin, kankerzwarte', 'wat denk je wel niet joh, kanker slaan met die stokken' roept. Klaagster reageert hierop met de woorden: 'ik ben liever zwart dan…' en 'varken', waarop de filmer 'hé kankernegerin, ga lekker je boom in man' roept.
Daarnaast heeft de verbalisant gerelateerd dat te zien is dat beklaagde [beklaagde 1] iets in zijn hand had wat op een blikje drinken leek.
Uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 8 september 2017, blijkt dat een verbalisant de door een buurtbewoner overhandigde camerabeelden heeft bekeken. De verbalisant heeft gerelateerd dat op de beelden is te zien dat klaagster en beklaagde [beklaagde 1] bij elkaar staan en klaagster probeert beklaagde met een stok te slaan. Er ontstaat een worsteling, waarbij zij beiden de stok vasthebben. De verbalisant heeft verder gerelateerd dat beklaagde het blikje frisdrank dat hij in zijn hand had, weggooit en dat het blikje klaagster tussen gezicht en hals raakt. De verbalisant heeft gerelateerd gezien te hebben dat klaagster goed in beeld te zien was en dat haar T-shirt niet is gescheurd en nog helemaal in tact is.
Uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 3 november 2017, blijkt dat verbalisanten ter plaatse zijn gekomen en met zowel klaagster als beklaagde [beklaagde 1] hebben gesproken. Zij hebben gerelateerd letsel te hebben geconstateerd bij beklaagde [beklaagde 1] . Zo hebben zij een wondje bij zijn keel waargenomen, waar bloed uit kwam en zagen zij striemen op zijn arm en bloed op zijn T-shirt.
Uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 26 augustus 2017, volgt dat een verbalisant contact heeft opgenomen met klaagster om naar de camerabeelden uit haar ijssalon te vragen. Klaagster gaf aan dat zij niet begreep waarom de verbalisant de beelden nodig had en dat zij dit met haar advocaat wilde overleggen. De beelden zijn niet verstrekt.
Uit een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 8 september 2017, volgt dat een verbalisant een gat, van niet meer dan tien centimeter, in de bovenkleding van klaagster zag ter hoogte van haar borsten. De verbalisant heeft geen verwondingen bij klaagster gezien en zij heeft klaagster ook niet over verwondingen gehoord.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het beklag ongegrond is en overweegt daartoe als volgt. De verklaringen van klaagster enerzijds en beklaagde anderzijds staan lijnrecht tegenover elkaar wat betreft het aanwezig hebben gehad van een scherp voorwerp. Klaagster stelt dat beklaagde een scherp voorwerp in zijn hand moet hebben gehad tijdens de worsteling, waardoor zij de door haar gestelde verwondingen heeft opgelopen, terwijl beklaagde beweert dat hij slechts een blikje fristi in zijn hand heeft gehad. De beelden geven hierover geen uitsluitsel, in die zin dat uit de beelden niet blijkt dat beklaagde een scherp, glinsterend voorwerp in zijn hand had ten tijde van de schermutseling. Dat beklaagde een scherp voorwerp vast heeft gehad, blijkt derhalve onvoldoende uit het huidige dossier.
Wel is op de beelden te zien, zoals ook uit de overige stukken uit het dossier blijkt, dat beklaagde een blikje in zijn hand had en dat hij dit in de richting van klaagster heeft gegooid. Op de beelden is te zien dat het blikje klaagster ook heeft geraakt. Klaagster heeft verklaard dat zij niets van het blikje heeft gevoeld. Er is geen letselverklaring en verbalisanten hebben niet gerelateerd over enig letsel op de plek waar het blikje op het lichaam van klaagster terecht zou zijn gekomen. Daarnaast heeft beklaagde verklaard geen reactie bij klaagster te hebben gezien op het moment dat het blikje klaagster raakte.
Volgens vaste jurisprudentie moet onder mishandeling in de zin van artikel 300 Sr worden verstaan 'het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat'.
Nu niet is gebleken van pijn of letsel bij klaagster, acht het hof de aanraking van het blikje tegen het lichaam van klaagster van te geringe betekenis, zodat niet wordt verwacht dat een later oordelende strafrechter tot een bewezenverklaring van mishandeling zal kunnen komen.
Voorts is het hof van oordeel dat uit de stukken uit het dossier onvoldoende is gebleken van een (nauwe en bewuste) samenwerking tussen beklaagden [beklaagde 1] en [beklaagde 2] , die gericht was op het beledigen van klaagster. Het hof is van oordeel dat beklaagde niet mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bewoordingen die beklaagde [beklaagde 2] heeft geuit. De aanwezigheid van beklaagde en het aansporen van beklaagde [beklaagde 2] tot het filmen van de schermutseling, acht het hof daarvoor onvoldoende.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt.

Beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. A.H. Garos, raadsheer, en commodore (tit.) mr. R.J.W. Schoonderwoerd, militair lid,
in tegenwoordigheid van mr. H.A.C. Peters, griffier,
op 2 oktober 2019 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.