In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in een klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. R. Korver, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde [beklaagde 1]. De klacht betreft een incident dat plaatsvond op 17 augustus 2017, waarbij klaagster aangifte deed van mishandeling door beklaagde. Klaagster heeft haar aangifte later aangevuld met beschuldigingen van poging doodslag en andere strafbare feiten. De officier van justitie heeft echter besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat het door beklaagde gegooide voorwerp klaagster niet had geraakt.
Tijdens de behandeling van de zaak in raadkamer op 12 juli en 23 augustus 2019 zijn zowel klaagster als beklaagde gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de verklaringen van beide partijen en de beschikbare camerabeelden. Klaagster stelde dat beklaagde een scherp voorwerp in zijn hand had tijdens de confrontatie, terwijl beklaagde ontkende dit en verklaarde slechts een blikje frisdrank te hebben gegooid. Het hof concludeerde dat de verklaringen van klaagster en beklaagde lijnrecht tegenover elkaar stonden en dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een scherp voorwerp.
Het hof oordeelde dat de aanraking van het blikje tegen het lichaam van klaagster van te geringe betekenis was om als mishandeling te worden aangemerkt. Bovendien was er onvoldoende bewijs voor een nauwe samenwerking tussen beklaagde [beklaagde 1] en [beklaagde 2] in het beledigen van klaagster. Het hof heeft uiteindelijk het beklag ongegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie bevestigd.