In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 8 oktober 2019, wordt de echtscheiding tussen een man en een vrouw behandeld, waarbij het hof zich moet buigen over de toepasselijkheid van het huwelijksvermogensrecht. De man, die zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vrouw, die Iraans is, zijn in 2012 gehuwd. De vrouw heeft op 26 september 2018 een echtscheidingsverzoek ingediend, waarbij zij ook nevenverzoeken heeft gedaan. De rechtbank Gelderland heeft op 13 december 2018 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. De man is in hoger beroep gegaan, omdat hij van mening is dat het Iraans recht van toepassing moet zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2019 heeft het hof vastgesteld dat de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking, wat betekent dat haar verzoeken tot betaling van de bruidsgave en verdeling van de vermogensbestanddelen niet in behandeling worden genomen. Het hof heeft echter geconstateerd dat de beslissing van de rechtbank mogelijk op een onjuiste grondslag berust. Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op het voornemen om terug te komen op de eerdere beslissing.
Het hof overweegt dat, gezien de huwelijksakte en de omstandigheden van het huwelijk, er geen rechtskeuze is gemaakt voor het Nederlands recht. Aangezien beide partijen Iraans zijn ten tijde van de huwelijkssluiting, concludeert het hof dat het Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. De grief van de man slaagt, en het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor wat betreft de beslissing over het toepasselijke recht. De verdere beslissing wordt aangehouden, en partijen worden uitgenodigd om te onderzoeken of zij een minnelijke regeling kunnen treffen.