Uitspraak
[appellant],
Fetim,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
De vaststaande feiten
grief 1heeft gemaakt tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. In zoverre heeft [appellant] bij een beoordeling van deze grief geen belang meer. Voor zover [appellant] in de toelichting op deze grief ook klaagt over de inhoudelijke beoordeling door de kantonrechter, zal het hof die bezwaren betrekken bij de beoordeling van de andere grieven.
3.5 Op 14 juli 2016 heeft een medewerker van [appellant] , [C] (hierna: [C] ), aan Fetim een offerte gevraagd voor het leveren van ‘circa 200m2 eiken dakbeschot GG delen, 18 mm dik’. Aan dit verzoek is een tweede bezoek van [B] aan het bedrijf van [appellant] voorafgegaan.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de vorderingen in hoger beroep
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 4de waardering van het bewijs en die klacht is terecht. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn medewerker [C] , aangevuld met de verklaringen van [appellant] zelf als getuige en zijn schriftelijke verklaring die in hoger beroep is overgelegd, blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat met [B] is besproken dat het ging om een grote partij dakbeschot voor het project [E] . Dat wordt ondersteund door de vermelding ‘dakbeschot’ op de aanvraag van 14 juli 2016, waarmee [C] , in aansluiting op de kort daarvoor gevoerde gesprekken een offerte vroeg, (ook) voor hout bestemd voor het project [E] . Ten aanzien van de schriftelijke verklaringen die in hoger beroep zijn overgelegd merkt het hof op dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen rechtens (art. 152 Rv), dus ook door schriftelijke en ondertekende verklaringen van derden (zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422). De overgelegde verklaring van [C] is concreet en precies en ondersteunt de verklaringen van [appellant] . Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen, die tot het oordeel kunnen leiden dat die verklaring niet geloofwaardig is. De bewijswaardering door de kantonrechter is daarom niet langer juist en om die reden slaagt grief 4. Bij
grief 3, waarin [appellant] tegen de volgens hem ‘onnodige’ en ‘te vergaande’ bewijsopdracht bezwaar maakt, heeft hij, wat daarvan ook zij, daarom geen belang.
grief 6heeft gedaan maakt dat niet anders. Een (geslaagd) beroep op dwaling geeft als zodanig geen aanspraak op schadevergoeding. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW). Die feiten en omstandigheden heeft [appellant] niet gesteld. Bovendien heeft [appellant] in de gegeven omstandigheden ook onvoldoende gesteld om zijn beroep op dwaling te kunnen laten slagen, gelet op de vereisten die daaraan in artikel 6:228 BW worden gesteld. Niet is gebleken dat Fetim onjuiste of onvolledige mededelingen heeft gedaan of informatie voor [appellant] heeft achtergehouden, of dat sprake is van wederzijdse dwaling.
6.De beslissing
€ 759,- (salaris voor de advocaat), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;