In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep betreffende de terugbetaling van leningen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Everwijn, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. H. Giard, die beiden leningen van de appellant hadden ontvangen. De kern van het geschil was of de verjaring van de vordering was gestuit door erkenning van de schuld door de geïntimeerden. Het hof nam het tussenarrest van 15 januari 2019 over en behandelde de getuigenverklaringen die waren afgelegd tijdens de getuigenverhoren op 10 april 2019. De appellant had verschillende getuigen opgeroepen die bevestigden dat er leningen waren verstrekt en dat er herhaaldelijk over terugbetaling was gesproken. Het hof oordeelde dat de verjaring van de vordering was gestuit op basis van artikel 3:318 BW, omdat de geïntimeerden herhaaldelijk hadden erkend dat zij geld schuldig waren aan de appellant.
Daarnaast werd er bewijs geleverd door de geïntimeerden dat een deel van de leningen was afgelost, maar het hof oordeelde dat niet alle betalingen voldoende waren onderbouwd. Het hof concludeerde dat de geïntimeerden in hun bewijsopdracht waren geslaagd voor een bedrag van € 73.500,-, maar dat andere claims niet konden worden bewezen. Het hof weigerde ook om terug te komen op eerdere eindbeslissingen, omdat de verzoeken daartoe niet voldoende waren onderbouwd. De zaak werd naar de rol verwezen voor verdere uitlating door de geïntimeerden over een specifiek punt. Het arrest werd uitgesproken op 22 oktober 2019.