In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de toegang tot de rechter en het recht op gezinsleven centraal. De appellante, een dochter van de geïntimeerde, verzoekt om omgang met haar gehandicapte zusje, [G]. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de vordering van de appellante had afgewezen. De appellante stelt dat zij recht heeft op contact met haar zusje, terwijl de geïntimeerde betoogt dat er geen sprake is van 'family life' en dat contact niet in het belang van [G] is.
De feiten zijn als volgt: de appellante is geboren in 1985 en is een dochter van de geïntimeerde en haar overleden echtgenoot. De jongste zus, [G], is meervoudig gehandicapt en woont bij de geïntimeerde. Sinds 2014 is het contact tussen de appellante en [G] verbroken. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de appellante afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
In het hoger beroep oordeelt het hof dat de appellante ontvankelijk is in haar vordering, ondanks de betwisting van de geïntimeerde. Het hof stelt vast dat er voldoende feitelijke omstandigheden zijn die wijzen op een nauwe persoonlijke relatie tussen de appellante en [G]. De geïntimeerde heeft echter overtuigend bewijs geleverd dat contact tussen de appellante en [G] niet uitvoerbaar is, gezien de bijzondere zorgbehoeften van [G]. Het hof concludeert dat het belang van [G] zwaarder weegt dan de wens van de appellante om contact te hebben. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten.