In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over het recht van buurweg en het recht van overpad tussen twee percelen. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg een eis ingediend tegen de geïntimeerden, die respectievelijk woonden te [A] en [B] in Duitsland. De zaak is een vervolg op een eerder arrest van 25 september 2018, waarin het hof had overwogen dat de appellant het recht van buurweg bezit. Dit recht houdt in dat hij over het pad met fietsen en een auto mag rijden, en dat dit bezit het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat er sprake is van een buurweg. De geïntimeerden hebben getuigen gehoord die verklaarden dat er altijd een bordje met de tekst 'eigen weg' bij het pad heeft gestaan, wat volgens hen het gebruik van het pad als buurweg zou uitsluiten. Echter, de getuigenverklaringen gaven geen overtuigend bewijs dat het pad niet als buurweg kon worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat het bewijs van de geïntimeerden onvoldoende gewicht had om het vermoeden van de appellant te ontzenuwen. Het hof oordeelde dat vóór 1992 een buurweg is ontstaan en dat de appellant als eigenaar van het perceel [a-straat] 12 rechthebbende is op die buurweg. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, maar bekrachtigde het vonnis voor zover het de proceskosten betreft. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.