ECLI:NL:GHARL:2019:9522

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.245.333/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en wilsrechten in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2019, staat de uitleg van een testament centraal. De erflater, die in 2012 overleed, had in zijn testament zijn echtgenote en kinderen benoemd als erfgenamen, maar er was onduidelijkheid over de wilsrechten van artikel 4:21 BW. De appellanten, die de wilsrechten van de kinderen van de erflater betwisten, vorderen in hoger beroep dat het testament zo moet worden uitgelegd dat deze wilsrechten zijn uitgesloten. Het hof oordeelt dat de wilsrechten van artikel 4:21 BW inderdaad zijn uitgesloten, ondanks dat dit niet expliciet in het testament is vermeld. Het hof baseert deze beslissing op verklaringen van de erflater en de notaris, die bevestigen dat de bedoeling was om de wilsrechten uit te sluiten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de wilsrechten niet waren uitgesloten, maar het hof vernietigt dit vonnis en verklaart de appellanten in het gelijk. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de geïntimeerden, die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.333/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/441487)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [A] ,
2. [appellant] ,wonende te [B]
,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
en afzonderlijk:
[appellante]respectievelijk
[appellant],
advocaat: mr. J.H. Rodenburg,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,wonende te [C] ,2. [geïntimeerde2] ,wonende te [B] ,3. [geïntimeerde3] ,wonende te [D] ,

geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]
c.s.,
en afzonderlijk:
[geïntimeerde1]respectievelijk
[geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3],
advocaat: mr. A. Kauling-Leefting.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 november 2017 en 6 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2018,
- de memorie van grieven met producties
- de memorie van antwoord,
- de akte van [geïntimeerden] c.s. met een productie,
- de antwoordakte van [appellanten] c.s.,
- de akte van [appellanten] c.s. met een productie,
- de antwoordakte van [geïntimeerden] c.s.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 [appelanten] c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 6 juni 2018 en alsnog te verklaren voor recht dat het testament van erflater [E] zo uitgelegd moet worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW uitgesloten is, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.13. van het bestreden vonnis.
De relevante feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep eveneens vast staan, komen neer op het volgende.
3.2
[geïntimeerden] c.s. zijn geboren uit het huwelijk van [F] en [E] , overleden [in] 2012 (hierna: erflater).
3.3
Erflater is na de echtscheiding van [F] in 1975 in wettelijke gemeenschap van goederen in het huwelijk getreden met [appellante] . Erflater is tot zijn overlijden met haar gehuwd gebleven.
3.4 ’
[appellante] heeft een dochter uit een eerdere relatie: [G] (hierna: [G] ). Deze dochter is na haar geboorte ter adoptie afgestaan en is geadopteerd door dhr. [H] en mw. [I] .
3.5
Op 21 december 2006 heeft erflater zijn testament door notaris mr. Terpstra te Almere laten opmaken. In het testament heeft erflater tot zijn erfgenamen benoemd: “mijn echtgenote, mijn kinderen en de (pleeg)dochter van mijn echtgenote, mevrouw [G] (…) ieder voor een gelijk deel van mijn nalatenschap.”
Op de nalatenschap is de wettelijke verdeling van toepassing verklaard.
3.6
Erflater heeft in het testament [appellant] benoemd tot executeur. [appellant] heeft zijn benoeming aanvaard en een boedelbeschrijving opgemaakt. Vervolgens heeft notaris mr. Hagen een concept “boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen” opgesteld. Daarin is het erfdeel van iedere erfgenaam bepaald op een bedrag van € 31.841,60.
3.7
Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en over de omvang van de nalatenschap bestaat geen geschil.
3.8
In het testament is onder de kop “bijzondere bepalingen” onder punt 5 als bepaling opgenomen:
“Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn
kinderen (ter voldoening aan hun vordering) als bedoeld in de artikelen 4:19 en
4:20 Burgerlijk Wetboek.”
3.9
Op 2 december 2013 heeft notaris mr. Eerens namens [geïntimeerden] c.s. aan [appellante] geschreven dat [geïntimeerden] c.s. op grond van artikel 4:21 BW hun wilsrecht inroepen.
In een brief van 9 april 2014 gericht aan notaris mr. Eerens heeft notaris mr. Hagen aan [geïntimeerden] c.s. verzocht hun beroep op de wilsrechten te heroverwegen, omdat deze een onjuiste grondslag zou hebben en evident zou ingaan tegen de wil van hun vader blijkens diens testament. [geïntimeerden] c.s. zijn blijven vasthouden aan hun wilsrechten.
Notariële vaststelling van de aan de erfgenamen (in concept) toegezonden “boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen” heeft nog niet plaatsgevonden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg [appellanten] c.s. en [G] gezamenlijk gedagvaard en - samengevat – gevorderd te verklaren voor recht dat artikel 4:21 BW niet is uitgesloten in het testament van erflater.
4.2
[G] is in die procedure niet verschenen. [appellanten] c.s. hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] c.s.
4.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat het testament van erflater zo uitgelegd moet worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW niet is uitgesloten.
[appellanten] c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten.

5.De omvang van het hoger beroep

vermeerdering van eis door [appellanten] c.s.
5.1 ’
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep in hun memorie van grieven naast vernietiging van het vonnis van 6 juni 2018 tevens gevorderd alsnog voor recht te verklaren dat het testament van erflater zo uitgelegd dient te worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW is uitgesloten.
5.2
Het hof is van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden opgevat als een tegenvordering. Een tegenvordering had op grond van het bepaalde in artikel 137 Rv. dadelijk bij het antwoord ingesteld moeten worden. Het alsnog instellen van die vordering in hoger beroep is dus te laat, en [appellanten] c.s. zullen in die vordering daarom niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Dat betekent dat de beoordeling in hoger beroep zich zal beperken tot de vraag of de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat het testament van erflater zo uitgelegd moet worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW niet is uitgesloten, dient te worden vernietigd.
vermeerdering van eis door [geïntimeerden] c.s.
5.3
[geïntimeerden] c.s. hebben na hun memorie van antwoord nog een akte genomen, waarin zij stellen dat zij kennis hebben gekregen van het feit dat [G] na haar geboorte door [appellante] is afgestaan en is geadopteerd. Volgens [geïntimeerden] c.s. is [G] daarom niet de juridische dochter van [appellante] , kan zij om deze reden niet betrokken worden in een wettelijke verdeling als in het testament bepaald, is die bepaling daarom nietig en zijn de erfdelen van [geïntimeerden] c.s. daardoor per direct opeisbaar.
5.4
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] c.s. met deze stellingen hun vordering aldus (kennelijk) hebben vermeerderd, althans dat zij de grondslag van hun vordering hebben vermeerderd. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv - aan de oorspronkelijk eiser (i.c. [geïntimeerden] c.s.) toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin, dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
5.5 ’
[appellanten] c.s. hebben in hun antwoordakte weliswaar gereageerd op de vermeerdering
van eis/grondslag –zij betwisten dat sprake is van een nietige bepaling-, maar uit hun reactie blijkt niet dat zij ook ondubbelzinnig met deze vermeerdering hebben ingestemd. Alleen de omstandigheid dat zij zich daartegen niet uitdrukkelijk hebben verzet, is daarvoor niet voldoende.
5.6
Voorts begrijpt het hof in het licht van wat hiervoor onder 5.4 is overwogen, dat [geïntimeerden] c.s. (de grondslag van) hun vordering beogen te vermeerderen op de grond dat hun na de memorie van antwoord is gebleken van een nieuw feit, dat [G] na haar geboorte is afgestaan en geadopteerd. Het hof stelt echter vast dat in het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg de volgende passage is opgenomen:
Ook zou mr. Kauling-Leeftink graag opheldering willen over de positie van mevrouw [G] . [appellante] heeft immers afstand van haar gedaan. Wat is nu de positie van haar als stiefkind bij de verdeling. Deelt zij mee in de wettelijke verdeling of niet?
Uit deze passage moet worden afgeleid dat al tijdens de procedure in eerste aanleg bij [geïntimeerden] c.s. bekend was dat [G] door [appellante] na haar geboorte was afgestaan en dat [geïntimeerden] c.s. zich toen al afvroegen welke (eventuele) gevolgen dat had voor de positie van [G] als erfgenaam. [geïntimeerden] c.s. hebben daaraan in eerste aanleg en in hoger beroep tot aan hun akte echter geen (concrete) gevolgen verbonden.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in die situatie niet in te zien dat en waarom het beroep op de omstandigheid dat [G] na haar geboorte (ter adoptie) was afgestaan een nieuw feit vormt in de hiervoor onder 5.4 bedoelde zin.
5.7
Ook [geïntimeerden] c.s. zijn derhalve niet ontvankelijk in hun vermeerdering van eis/grondslag.
5.8
Overigens, maar dit ten overvloede, ziet het hof niet in dat en waarom de omstandigheid dat [G] niet de juridische dochter zou zijn van [appellante] met zich brengt dat sprake is van een nietige bepaling en dat [G] (dus) niet overeenkomstig het testament kan erven. Uit het testament moet worden afgeleid dat het de wil is geweest van erflater dat [G] als (pleeg)dochter van [appellante] mede erfgenaam is. [G] is ook de (natuurlijke) dochter van [appellante] . Dat zij in familierechtelijke zin wellicht niet de dochter van [appellante] is, staat er niet aan in de weg dat erflater wel kon bepalen dat zij van hem zou erven overeenkomstig de wettelijke verdeling als dochter van [appellante] . Er is geen wetsbepaling die zich daartegen verzet en het is ook niet in strijd met de openbare orde of de goede zeden.

6.De partijen in hoger beroep

6.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg mede gedagvaard [appellant] , omdat hij door erflater is benoemd tot executeur. [appellant] heeft in eerste aanleg betoogd dat hij zijn werkzaamheden als executeur inmiddels heeft voltooid, dat zijn taak als executeur dus is beëindigd (artikel 4:149 lid 4 BW) en dat [geïntimeerden] c.s. daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering ten aanzien van hem.
c.s. hebben in hoger beroep opgemerkt dat [appellant] ondanks dit in eerste aanleg gevoerde verweer, in hoger beroep zelf als partij optreedt en hebben hem gevraagd zich daarover uit te laten. [appellant] heeft dat echter niet gedaan.
6.2
Het hof stelt vast dat de kantonrechter niet expliciet heeft beslist op het verweer van [appellant] dat hij geen partij is in dit geschil en dat het dictum in eerste aanleg ten aanzien van [appellante] en [appellant] gelijkluidend is en [appellant] in de kosten van de procedure is veroordeeld. Het verweer van [appellant] moet daarmee geacht worden te zijn verworpen. Daarmee moet [appellant] in hoger beroep worden aangemerkt als partij die op dezelfde gronden als [appellante] de in eerste aanleg jegens hen gegeven beslissing bestrijdt.
6.3
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] c.s. mede gedagvaard [G] , omdat zij door erflater is benoemd tot mede erfgenaam. Hoewel [G] in eerste aanleg niet is verschenen, was zij daarmee wel partij en is zij, behoudens hoger beroep, gebonden aan de beslissing in eerste aanleg.
[geïntimeerden] c.s. hebben in hoger beroep aangevoerd dat door [appellanten] c.s. in hoger beroep een beslissing wordt verzocht die ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin dient te luiden. Met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van
10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) hebben [geïntimeerden] c.s. zich in hun memorie van antwoord op het standpunt gesteld dat [appellanten] c.s. in de gelegenheid moeten worden gesteld om [G] in hoger beroep als procespartij te betrekken en dat, als zij dat mochten nalaten, zij in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
[appellanten] c.s. hebben in hun antwoordakte niet op die stelling gereageerd.
6.4
Het hof deelt niet de (kennelijke) opvatting van [geïntimeerden] c.s. dat de vordering tot verklaring voor recht dat bepaalde wilsrechten niet zijn uitgesloten, betrekking heeft op een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde luidt (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Het hof overweegt daartoe het volgende, toegesneden op deze zaak.
6.5 Het gaat hier om de vraag of [geïntimeerden] c.s. zich jegens [appellanten] c.s. kunnen beroepen op een wilsrecht als bedoeld in artikel 4:21 BW. Deze wilsrechten zien op de positie van een kind van de erflater jegens een stiefouder en betreffen de verplichting van een stiefouder om aan een kind van de erflater die overeenkomstig artikel 4:13 lid 3 BW een geldvordering op die stiefouder heeft verkregen op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering.
Indien dat wilsrecht van toepassing is, dan kunnen [geïntimeerden] c.s. van [appellante] dus verlangen dat zij aan hen goederen overdraagt met een waarde tot ten hoogste hun geldvordering op haar.
Indien het wilsrecht daarentegen in het testament is uitgesloten, dan hebben [geïntimeerden] c.s. alleen een geldvordering verkregen op [appellante] die pas opeisbaar wordt in de gevallen in het testament bepaald of bij haar overlijden.
Het al dan niet bestaan voor [geïntimeerden] c.s. van het wilsrecht van artikel 4:21 BW is aldus niet van invloed op de omvang van de erfdelen van [geïntimeerden] c.s. respectievelijk [G] .
Daarmee is het hof van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat [G] (op de voet van het bepaalde in artikel 188 Rv.) door [appellanten] c.s. in deze procedure wordt betrokken.

7.De (verdere) motivering van de beslissing in hoger beroep

7.1
Het hof merkt op dat in het bestreden vonnis is overwogen dat [geïntimeerden] c.s. aanspraak hebben op een bedrag van € 707,05 aan buitengerechtelijke kosten, maar dat [appellanten] c.s. in het dictum niet zijn veroordeeld tot betaling daarvan. De buitengerechtelijke kosten vallen daarmee onder de afwijzing van het meer of anders gevorderde. Nu [geïntimeerden] c.s. tegen die afwijzing niet (incidenteel) hebben geappelleerd, is die afwijzing definitief en vormen de buitengerechtelijke kosten geen onderwerp van geschil in hoger beroep.
7.2
Kernkwestie in hoger beroep is of het testament zo uitgelegd dient te worden dat erflater heeft bedoeld daarin het wilsrecht van artikel 4:21 BW uit te sluiten.
De grieven van [appellanten] c.s. (genummerd I tot en met III) betogen op verschillende gronden dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het testament niet op die wijze uitgelegd dient te worden en dat daarom voor recht kan worden verklaard dat het testament zo uitgelegd moet worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW niet is uitgesloten.
7.3
In het testament is bepaald dat de wilsrechten van artikel 4:19 en 4:20 BW zijn uitgesloten.
Artikel 4:19 luidt:
Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende
ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die
ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan,
is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde
van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde
verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud
van het vruchtgebruik van de goederen.'
Artikel 4:20 BW luidt:
'Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende
ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen en de
langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was, is de stiefouder verplicht aan het
kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die
geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde verhoging. Wordt de
nalatenschap van de langstlevende ouder niet overeenkomstig artikel 13 verdeeld, dan
rust de in de vorige zin bedoelde verplichting op de erfgenamen van de langstlevende
ouder.'
7.4
De vraag die partijen verdeelt is of het testament zo uitgelegd dient te worden dat erflater heeft bedoeld om (ook) de wilsrechten uit te sluiten die worden genoemd in de artikelen 4:21 BW en 4:22 BW.
Artikel 4:21 BW luidt:
'Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter
zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder
verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten
hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4 van dat artikel bedoelde
verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder
voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.'
Artikel 4:22 BW luidt:
'Indien een kind overeenkomstig artikel 13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter
zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, en de stiefouder is
overleden, zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te
dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in lid 4
van dat artikel bedoelde verhoging.'
7.5
Gelet op de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerden] c.s. is het geschil in rechte beperkt tot de vraag of erflater heeft bedoeld om (ook) het wilsrecht van artikel 4:21 BW uit te sluiten.
7.6
Bij de uitleg van een laatste wil dient te worden gelet op het bepaalde in artikel 4:46 BW, dat handelt over de uitleg van de laatste wil. Dit artikel luidt als volgt:
Artikel 4:46 BW:
1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2 Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
3 Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
7.7
Ten tijde van het opstellen van de laatste wil was erflater al (geruime tijd) getrouwd met [appellante] . De echtgenote bedoeld in het testament is derhalve [appellante] en niet de vorige echtgenote van erflater. Van een langstlevende ouder op wie [geïntimeerden] c.s. na diens overlijden een geldvordering zouden hebben als bedoeld in artikel 4:19 BW is daarmee geen sprake. De uitsluiting van het wilsrecht van artikel 4:19 BW heeft dan geen duidelijke zin.
Dat artikel zou mogelijk alleen werking kunnen hebben als [appellante] zou willen hertrouwen. Zonder uitsluiting van artikel 4:19 BW zou mogelijk (alleen) [G] dan aanspraak kunnen maken op de blote eigendom van door haar aan te wijzen goederen. Dat mogelijke belang betreft echter slechts een zeer beperkt belang. Bovendien voorziet het testament in die situatie al in opeisbaarheid van de erfdelen (behoudens het geval dat [appellante] zou huwen onder huwelijkse voorwaarden die neerkomen op een “koude uitsluiting”).
7.8
Het uitsluiten van het wilsrecht van artikel 4:21 BW zou daarentegen wel duidelijke zin hebben. Immers [appellante] is de stiefouder van [geïntimeerden] c.s. als bedoeld in artikel 4:21 BW en [geïntimeerden] c.s. hebben door het overlijden van erflater op haar een geldvordering verkregen overeenkomstig artikel 4:13 lid 3 BW.
Als het wilsrecht van artikel 4:21 BW inderdaad zou zijn uitgesloten zou [appellante] beschermd zijn tegen een vordering van [geïntimeerden] c.s. tot overdracht aan hen van goederen met een waarde van ten hoogste hun erfdeel.
7.9 ’
[appellanten] c.s. hebben ter onderbouwing van hun stelling dat erflater heeft bedoeld in zijn testament het wilsrecht van artikel 4:21 BW uit te sluiten, een schriftelijke verklaring overgelegd van [appellant] (productie 1 bij conclusie van antwoord). Daarin verklaart [appellant] onder meer het volgende:
Ik heb [appellante] in 1988 leren kennen en ben met haar bevriend geraakt, onder meer omdat wij een passie delen voor hetzelfde soort klassieke muziek. Korte tijd later heb ik [E] [hof: erflater] leren kennen en ook tussen ons klikte het goed. Bij [appellante] en [E] heb ik mijn vrouw [J] leren kennen die ook met hen bevriend was. (…) In de tijd die je samen doorbrengt, en zeker naarmate de vriendschap zich verdiept, praat je met elkaar over allerlei zaken die je zoal bezig houden. En dus ook over wat er moet worden geregeld als één van beiden komt te overlijden. In dat opzicht deelden we ook samen iets omdat zowel [appellante] en [E] als [J] en ik kinderen hebben uit eerdere relaties. (…)
Al jaren geleden maakte [E] zich, als voormalig huisarts, grote zorgen over de betaalbaarheid van de zorg in ons land. Gegeven de demografische ontwikkelingen zou het in de toekomst niet meer vanzelfsprekend zijn dat alle benodigde zorg van overheidswege wordt gefinancierd. (…) Om die reden heeft hij erop aangedrongen dat [appellante] en hij, maar ook [J] en ik, gingen sparen (via de bank en/of via het huis) om dit soort kosten in de toekomst te kunnen dragen. Dit is dus het primaire doel van het gevormde kapitaal. We waren het er ook over eens dat de overblijvende partner in alle vrijheid over dat volledige kapitaal moet kunnen beschikken en dat de kinderen pas aan de beurt zouden komen nadat die tweede partner is overleden. En omdat je nooit weet wie als eerste overlijdt, hoeveel tijd er tussen die twee overlijdensdata zit en hoeveel geld de tweede partner nodig heeft voor zijn of haar zorg, vonden wij het niet redelijk dat de kinderen van de één of van de ander hierdoor mogelijk benadeeld zouden worden. Vandaar dat is gekozen voor
een constructie waarin alle kinderen in gelijke mate van beide partners erven. [appellante] en [E]
hebben mij toen ook gevraagd of ik voor hen als executeur-testamentair wilde optreden. Dat
heb ik toen toegezegd en die belofte ben ik ook nagekomen.
Met dit wensenlijstje zijn [E] , [appellante] , [J] en ik gevieren naar notaris Terpstra gegaan. Het in gelijke mate erven van beide partners was uiteraard geen probleem. Tijdens het gesprek stelde notaris Terpstra ook het onderwerp wilsrechten aan de orde. Wij hadden daar geen van allen nog van gehoord en de notaris heeft vervolgens uitgelegd wat dat betekende en dat er uiteraard een mogelijkheid was om wilsrechten uit te sluiten. [appellante] en [E] hebben elkaar vervolgens aangekeken en onmiddellijk geconcludeerd dat ze de wilsrechten volledig wilden uitsluiten. Ik heb daarna het door notaris Terpstra opgestelde concept-testament voor hen op volledigheid en correctheid gecontroleerd. Ik héb wel gezien dat de wilsrechten werden uitgesloten maar, als niet-jurist, heb ik me niet gerealiseerd dat de notaris zich had vergist in de uit te sluiten wetsartikelen. (…)
In de dagvaarding wordt ook opgemerkt dat de kinderen [geïntimeerden] twijfelen aan mijn
onafhankelijkheid in de afhandeling van deze erfenis. Gezien de eenvoud van deze
nalatenschap zou ik echter niet weten hoe ik één van de erfgenamen zou moeten bevoordelen boven een andere. Dat ik mij namens [appellante] heb verzet, en nog steeds verzet, tegen het beroep op wilsrechten heeft uitsluitend te maken met het feit dat ik er getuige van ben geweest dat beide echtelieden de wilsrechten volledig wilden uitsluiten.
7.1
Verder hebben [appellanten] c.s. zich beroepen op een e-mail van notaris mr. Terpstra van
4 september 2018 (productie 6 bij memorie van grieven). Daarin verklaart de notaris onder meer:
In antwoord op uw email van 17 juli 2018 deel ik u mede dat ik zelf de testament bespreking met de heer [geïntimeerden] en mevrouw [appellante] heb gedaan.
Het is volgens mij de bedoeling geweest om de langstlevende zo goed mogelijk te beschermen en de kinderen gelijk te schakelen, dat daarbij het uitsluiten van alle wilsrechten past, maar dat dit uiteindelijk niet is gebeurd.
7.11
Het hof is van oordeel dat uit deze verklaringen kan blijken van verklaringen van erflater dat het zijn bedoeling was om (ook) het wilsrecht van artikel 4:21 BW uit te sluiten. Weliswaar betreft de verklaring van [appellant] (formeel) een verklaring van een partijgetuige, maar zijn verklaring ondersteunt naar het oordeel van het hof in overtuigende mate de verklaring van de notaris dat het de bedoeling van erflater was om [appellante] als langstlevende zo goed mogelijk te beschermen.
7.12
Het testament van erflater kan derhalve zo worden uitgelegd dat bedoeld is om (ook) het wilsrecht van artikel 4:21 BW uit te sluiten. Feiten en omstandigheden die deze uitleg van het testament van erflater kunnen weerleggen, zijn door [geïntimeerden] c.s. niet aangedragen en van dergelijke feiten en omstandigheden is (dus) ook geen (tegen)bewijs aangeboden. Het hof kent in dat verband geen relevant gewicht toe aan de omstandigheid dat uit de verklaring van de notaris niet blijkt waarom het wilsrecht van artikel 4:21 BW in het testament niet is uitgesloten. Uit de verklaring van de notaris kan niet worden opgemaakt dat daaraan een wilsbesluit van erflater ten grondslag heeft gelegen en ook de verklaring van [appellant] biedt daar geen enkel aanknopingspunt voor.

8.De slotsom

8.1
Het hof houdt het er voor dat de wil van erflater niet juist is weergegeven in zijn testament en dat dit testament zo uitgelegd dient te worden dat bedoeld is (ook) de wilsrechten van artikel 4:21 BW uit te sluiten.
De grieven slagen derhalve en het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
8.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 883,- voor griffierecht en € 922,- voor salaris advocaat.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op € 98,01 voor explootkosten, € 318,- voor griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II).

9.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. niet ontvankelijk in hun vermeerderingen van eis en/of grondslag van eis;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2018 en doet opnieuw recht;
- wijst de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. af;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] c.s. wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 883,- voor verschotten en op € 922,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 416,01 voor verschotten en op
€ 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. J.H. Kuiper en mr. C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
5 november 2019.