Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellante] ,
2. [appellant] ,wonende te [B]
,
[appellanten] c.s.,
en afzonderlijk:
[appellante]respectievelijk
[appellant],
1.[geïntimeerde1] ,wonende te [C] ,2. [geïntimeerde2] ,wonende te [B] ,3. [geïntimeerde3] ,wonende te [D] ,
c.s.,
en afzonderlijk:
[geïntimeerde1]respectievelijk
[geïntimeerde2]en
[geïntimeerde3],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de akte van [geïntimeerden] c.s. met een productie,
- de antwoordakte van [appellanten] c.s.,
- de akte van [appellanten] c.s. met een productie,
- de antwoordakte van [geïntimeerden] c.s.
3.De vaststaande feiten
De relevante feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep eveneens vast staan, komen neer op het volgende.
Op de nalatenschap is de wettelijke verdeling van toepassing verklaard.
“Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn
Notariële vaststelling van de aan de erfgenamen (in concept) toegezonden “boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen” heeft nog niet plaatsgevonden.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
[appellanten] c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten.
5.De omvang van het hoger beroep
van eis/grondslag –zij betwisten dat sprake is van een nietige bepaling-, maar uit hun reactie blijkt niet dat zij ook ondubbelzinnig met deze vermeerdering hebben ingestemd. Alleen de omstandigheid dat zij zich daartegen niet uitdrukkelijk hebben verzet, is daarvoor niet voldoende.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in die situatie niet in te zien dat en waarom het beroep op de omstandigheid dat [G] na haar geboorte (ter adoptie) was afgestaan een nieuw feit vormt in de hiervoor onder 5.4 bedoelde zin.
6.De partijen in hoger beroep
c.s. hebben in hoger beroep opgemerkt dat [appellant] ondanks dit in eerste aanleg gevoerde verweer, in hoger beroep zelf als partij optreedt en hebben hem gevraagd zich daarover uit te laten. [appellant] heeft dat echter niet gedaan.
[appellanten] c.s. hebben in hun antwoordakte niet op die stelling gereageerd.
6.5 Het gaat hier om de vraag of [geïntimeerden] c.s. zich jegens [appellanten] c.s. kunnen beroepen op een wilsrecht als bedoeld in artikel 4:21 BW. Deze wilsrechten zien op de positie van een kind van de erflater jegens een stiefouder en betreffen de verplichting van een stiefouder om aan een kind van de erflater die overeenkomstig artikel 4:13 lid 3 BW een geldvordering op die stiefouder heeft verkregen op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering.
Indien dat wilsrecht van toepassing is, dan kunnen [geïntimeerden] c.s. van [appellante] dus verlangen dat zij aan hen goederen overdraagt met een waarde tot ten hoogste hun geldvordering op haar.
Indien het wilsrecht daarentegen in het testament is uitgesloten, dan hebben [geïntimeerden] c.s. alleen een geldvordering verkregen op [appellante] die pas opeisbaar wordt in de gevallen in het testament bepaald of bij haar overlijden.
Het al dan niet bestaan voor [geïntimeerden] c.s. van het wilsrecht van artikel 4:21 BW is aldus niet van invloed op de omvang van de erfdelen van [geïntimeerden] c.s. respectievelijk [G] .
Daarmee is het hof van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat [G] (op de voet van het bepaalde in artikel 188 Rv.) door [appellanten] c.s. in deze procedure wordt betrokken.
7.De (verdere) motivering van de beslissing in hoger beroep
De grieven van [appellanten] c.s. (genummerd I tot en met III) betogen op verschillende gronden dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het testament niet op die wijze uitgelegd dient te worden en dat daarom voor recht kan worden verklaard dat het testament zo uitgelegd moet worden dat het wilsrecht van artikel 4:21 BW niet is uitgesloten.
van het vruchtgebruik van de goederen.'
Dat artikel zou mogelijk alleen werking kunnen hebben als [appellante] zou willen hertrouwen. Zonder uitsluiting van artikel 4:19 BW zou mogelijk (alleen) [G] dan aanspraak kunnen maken op de blote eigendom van door haar aan te wijzen goederen. Dat mogelijke belang betreft echter slechts een zeer beperkt belang. Bovendien voorziet het testament in die situatie al in opeisbaarheid van de erfdelen (behoudens het geval dat [appellante] zou huwen onder huwelijkse voorwaarden die neerkomen op een “koude uitsluiting”).
Als het wilsrecht van artikel 4:21 BW inderdaad zou zijn uitgesloten zou [appellante] beschermd zijn tegen een vordering van [geïntimeerden] c.s. tot overdracht aan hen van goederen met een waarde van ten hoogste hun erfdeel.
In de dagvaarding wordt ook opgemerkt dat de kinderen [geïntimeerden] twijfelen aan mijn
Het is volgens mij de bedoeling geweest om de langstlevende zo goed mogelijk te beschermen en de kinderen gelijk te schakelen, dat daarbij het uitsluiten van alle wilsrechten past, maar dat dit uiteindelijk niet is gebeurd.
8.De slotsom
De grieven slagen derhalve en het bestreden vonnis zal worden vernietigd.