ECLI:NL:GHARL:2019:9641

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
200.257.681/01 en 200.257.684/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling van haar oudste kind, [de minderjarige1], en om de uithuisplaatsing van de jongere kinderen, [de minderjarige2] en [de minderjarige3], te beëindigen. Het hof heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] per heden kan worden beëindigd, omdat er geen ernstige ontwikkelingsbedreigingen meer zijn. De moeder heeft significante vooruitgang geboekt in haar opvoedvaardigheden en heeft een zelfstandige woonruimte betrokken. De situatie van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is echter anders. Het hof heeft besloten dat hun uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling moeten worden verlengd, omdat het te vroeg is om deze te beëindigen. De kinderen hebben al te veel onrust en onzekerheid ervaren en het hof acht het noodzakelijk dat zij in hun huidige pleeggezinnen blijven totdat de situatie van de moeder verder is gestabiliseerd. De beslissing van het hof houdt rekening met de positieve ontwikkelingen van de moeder, maar ook met de noodzaak om de stabiliteit en veiligheid van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.257.681/01 en 200.257.684/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/471494 / JL RK 18-752 en C/16/471506 /
JL RK 18-753)
beschikking van 7 november 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Belkhir te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de pleegmoeder1] ,

wonende te [A] .
verder te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige2] ,

2.[de pleegmoeder2] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige3] .

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 11 juli 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de GI van 30 juli 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Belkhir van 30 augustus 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 30 september 2019.
1.3
Op 8 oktober 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [B] en mevrouw [C] namens de GI.
Op verzoek van het hof was namens de [D] mevrouw [E] als informant ter zitting aanwezig.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 11 juli 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de GI verzocht om nadere informatie over te leggen en nader standpunt te bepalen over hulpverlening in het vrijwillig kader.
[de minderjarige1]
2.3
Op grond van de aanvullende recente informatie en de voortgezette zitting is het hof, anders dan de GI, van oordeel dat van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] op dit moment nog langer kunnen rechtvaardigen geen sprake is. Anders dan ten tijde van de bestreden beschikking zijn er nu geen ernstige ontwikkelingsbedreigingen meer voor [de minderjarige1] . De eerdere zorgen met betrekking tot de veiligheid van [de minderjarige1] en de opvoedvaardigheden van de moeder worden niet meer door de [D] gezien. De moeder heeft met name vanaf het begin van dit jaar grote stappen gezet. Gebleken is dat de moeder vanaf augustus jl. samen met [de minderjarige1] zelfstandige woonruimte heeft betrokken met ambulante in plaats van (zoals tot dat moment) 24-uurs begeleiding van de [D] . Dit gaat goed. [de minderjarige1] van net drie jaar ontwikkelt zich in positieve zin en de opvoedvaardigheden van de moeder zijn toegenomen. In november start de moeder met een werk- en leertraject. [de minderjarige1] gaat dan naar de kinderopvang. Weliswaar zijn voornoemde positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder en [de minderjarige1] nog pril en de moeder zal moeten laten zien dat zij deze positieve lijn kan vasthouden, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. De situatie is immers aldus - en dit wordt ook niet door de GI bestreden - dat de moeder alle noodzakelijke hulp (van de [D] ) vrijwillig aanvaardt en volledig meewerkt.
[de minderjarige2] en [de minderjarige3]
2.4
Het hof vindt het te vroeg om de uithuisplaatsing - en daarmee ook de ondertoezichtstelling - van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te beëindigen. Het hof sluit echter ook niet uit dat [de minderjarige2] (bijna 14 jaar) en [de minderjarige3] (11 jaar), ook al wonen zij al 3,5 jaar bij hun pleegmoeders, bij de moeder terug zullen kunnen komen. Het hof neemt daarbij de positieve ontwikkeling die de moeder doormaakt in aanmerking in combinatie met het feit dat de moeder en de pleegmoeders, gelet op de (inmiddels) goede verhoudingen tussen hen, regelmatig contact met elkaar hebben, alsmede de regelmatige contacten tussen de moeder en de kinderen. Het zijn geen gescheiden werelden.
Op dit moment zit de moeder echter nog midden in een traject naar verdere verzelfstandiging (werk, wonen, opvoeden). Het is nu ook nog niet te voorspellen of zij dat traject zo positief zal afronden zoals zij zelf en de [D] nu voor ogen hebben. Er zal nog heel veel op haar af komen. Gelet daarop en gelet op het feit dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] al teveel onrust en onzekerheden in hun leven hebben meegemaakt, vindt het hof dat de positie van deze jongens de komende periode door middel van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing moet worden veiliggesteld in hun pleeggezinnen, waar ze rust en stabiliteit ervaren en een positieve ontwikkeling doormaken. De zekerheid van hun huidige opvoedsituaties kan pas worden opgegeven als daar de zekerheid van een andere toereikende opvoedsituatie, die van de moeder, voor in de plaats kan komen. Of die opvoedsituatie te zijner tijd toereikend zal zijn voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is nu nog niet zeker.
Het hof twijfelt niet aan de oprechtheid van de moeder ten aanzien van haar stelling dat ze, als er geen machtiging tot uithuisplaatsing zou zijn, [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet meteen zal ophalen en zal wachten totdat haar eigen (woon)situatie op orde is, maar het feit dat nog niet duidelijk is of de moeder zo ver komt in combinatie met de vaststaande onzekerheden en instabiliteit rond de opvoedsituatie in het verleden, maakt dat het hof vindt dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een stevige - en voor hun duidelijke - basis moeten houden (in de pleeggezinnen met een machtiging tot uithuisplaatsing) in de periode dat de moeder nog door moet groeien. Dat zal zeker nog tot 24 januari 2020, de einddatum van de lopende maatregelen, het geval zijn.
De [D] is weliswaar van mening dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (op termijn) bij de moeder zullen kunnen terugkeren, maar zij zijn er niet specifiek voor deze jongens, wel voor de moeder en [de minderjarige1] en in zoverre is het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met alleen de betrokkenheid van de [D] naar het oordeel van het hof onvoldoende gewaarborgd. Nog afgezien van het feit dat de [D] met dit standpunt een voorschot neemt op het eindstation van de ontwikkeling van de moeder, terwijl dat echt nog niet binnen handbereik ligt.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 10 januari 2019 voor zover daarbij een beslissing is genomen over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 10 januari 2019 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt die beschikking voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] zich uitstrekt over de periode vanaf heden en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] af voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf heden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 7 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.