ECLI:NL:GHARL:2019:9826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.266.608/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblemen en zorg voor de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beslissing van de kinderrechter die op 3 september 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de kinderen weer bij hem te laten wonen.

De procedure in eerste aanleg was gestart na zorgen over de verzorging en opvoeding van de kinderen, die onder toezicht waren gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI). De kinderrechter had vastgesteld dat de ouders niet in staat waren om voor de kinderen te zorgen, wat leidde tot de uithuisplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 oktober 2019, werd de vader bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de moeder ook aanwezig waren.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waaronder de zorgen over hygiëne, veiligheid en verwaarlozing van de kinderen. De ouders hadden geen overtuigende argumenten aangedragen tegen de geconstateerde zorgen. Het hof concludeerde dat de redenen voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien het gebrek aan hulpverlening en de zorgelijke situatie van de kinderen bij de ouders. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van de kinderen werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.608
(zaaknummer rechtbank Gelderland 358227)
beschikking van 14 november 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.J.P.C.G. Verheijen te Nijmegen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
verblijvende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam, verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 29 augustus 2019 en 3 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgemelde beschikking wordt hierna ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 september 2019;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 27 september 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 14 oktober 2019 met producties; en nog
- een journaalbericht van mr. Verheijen van 14 oktober 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 oktober 2019 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [C] verschenen. Tevens is de moeder verschenen. Namens de GI is verschenen de gezinsvoogd, [D] .

3.De feiten

3.1
De vader een de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ), geboren [in]
2014 te [E] , en
- [de minderjarige2] (roepnaam [de minderjarige2] ), geboren [in]
2016 te [E] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De moeder verblijft sinds mei 2019 niet meer in dezelfde woning als de vader.
3.2
Bij de beschikking van 28 augustus 2019 uitvoerbaar bij voorraad heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 28 augustus 2019 tot 28 november 2019. Ook heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 28 augustus 2019, voor de duur van vier weken (tot uiterlijk 25 september 2019). Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 september 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg, tot uiterlijk 28 november 2019.
3.4
De kinderen zijn eerst geplaatst in een crisispleeggezin en op 29 augustus 2019 bij het huidige pleeggezin in [F] .

4.Waar gaat het over

4.1
De vader is het niet eens de uithuisplaatsing van de kinderen en is met achttien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof om bij beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing per direct op te heffen, zodat de kinderen weer bij hem komen wonen.
4.2
De raad heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

5.Wat staat er in de wet

In artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van die gecertificeerde instelling kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van die minderjarige of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.

6.Wat is het oordeel van het hof

6.1
De kinderrechter was van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk was dat zij in een pleeggezin geplaatst zouden worden, omdat de ouders op dat moment niet in staat waren om voor de kinderen te zorgen en er onvoldoende hulpverlening was om de ouders daarin te ondersteunen. Het hof zal nogmaals bekijken of er op dat moment voldoende redenen waren om de kinderen uit huis te plaatsen. Als dat zo is zal het hof ook bekijken of die redenen nu nog aanwezig zijn.
6.2
Eerst zal het hof de vraag beantwoorden of terecht is beslist tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij de beslissing tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft de kinderrechter onder meer gekeken naar diverse stukken en rapporten, waaronder een advies van Jeugdbescherming Gelderland waarin staat dat er forse zorgen zijn op het gebied van hygiëne, veiligheid en verwaarlozing en de in het MDO van 28 augustus 2019 genoemde zorgen zoals vermeld in het rapport van de raad van 28 augustus 2019 op pagina 5 en 6. De daarin genoemde voorbeelden zijn door de raad op de mondelinge behandeling herhaald. Enkele voorbeelden zijn; om 11 uur ’s ochtends hebben de kinderen nog volle luiers en hebben ze nog niet gegeten, [de minderjarige1] heeft een kitten van de trap gegooid, de kinderen hebben met schoonmaakmiddelen (bleekmiddel) gespeeld, de kinderen hadden bloedblaren onder hun voeten, [de minderjarige2] had blauwe plekken op zijn pols waarvoor geen verklaring kon worden gegeven, [de minderjarige1] had een brandplek van kokend water op zijn borst, en kennelijk is de moeder regelmatig onder invloed van alcohol/drugs. In het advies van Jeugdbescherming Gelderland staat ook nog dat er zorgen zijn over de verslaafde vrienden van de moeder en dat de moeder een zelfmoordpoging heeft gedaan. Dit zijn zeer ernstige zorgen, die voldoende reden zijn om de kinderen uit huis te plaatsen. In hoger beroep bij het hof is door de advocaat van de vader gezegd dat het allemaal niet waar is. Niet wordt gezegd wat er dan precies niet waar is en hoe het dan wel zat. Bij zulke ernstige zorgen als hiervoor zijn genoemd, is het niet voldoende om de door de hulpverleners geconstateerde feiten enkel te ontkennen. Daarmee worden de zorgen die er destijds waren in hoger beroep niet weggenomen. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat de geconstateerde (zorgelijke) feiten zoals die genoemd zijn inderdaad zijn gebeurd. Daarom is het hof van oordeel dat de kinderrechter een juiste beslissing heeft genomen door een machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen.
6.3
De volgende vraag die het hof zal beantwoorden is of de uithuisplaatsing nu nog steeds noodzakelijk is. In het beroepschrift van de vader wordt veel geschreven over wat er niet goed is aan de manier waarop de GI zijn werk doet. In dat kader moet gezegd dat het in de ogen van het hof een zorgelijke ontwikkeling is dat de gezinsvoogd bij een belangrijke bespreking met ‘ [G] ’ over de mogelijk in te zetten hulpverlening niet aanwezig kon zijn. Er wordt wel bekeken en onderzocht welke hulpverlening nodig en (financieel) haalbaar is, maar op dit moment is er nog geen hulpverlening ingezet. Het hof kan meevoelen met de zorgen die de ouders over het schijnbare gebrek aan voortvarendheid van de zijde van de GI hebben. Van de advocaat van de vader heeft het hof op de mondelinge behandeling begrepen dat er inmiddels een procedure is gestart om een andere GI te benoemen. Maar daar gaat het niet om bij de vraag die het hof nu moet beantwoorden. Het hof moet in deze procedure beoordelen of de uithuisplaatsing nu nog steeds noodzakelijk is, niet of de GI goed werk levert.
6.4
Bij die beoordeling is het opvallend dat het gedrag van de kinderen bij de pleegouders heel anders is dan van het gedrag dat de kinderen bij hun ouders laten zien. De gezinsvoogd heeft hierover op de mondelinge behandeling bij het hof gezegd dat de pleegouders niet merken dat de kinderen ernstige gezondheidsproblemen hebben, terwijl daar volgens de ouders wel sprake van is. Zo merken de pleegouders er niets van dat [de minderjarige2] chronisch ziek zou zijn. Sinds hij bij de pleegouders is oogt hij fit en heeft hij geen verkoudheidsverschijnselen of iets dergelijks. Het gaat goed met de beide kinderen bij de pleegouders. Ze zijn niet vermoeid en kunnen na school ook nog spelen. Ze slapen goed en eten goed. In het eten moeten de kinderen zelfs afgeremd worden. Ook hebben ze geen fopspeen meer nodig. Ook heeft de raad op de mondelinge behandeling gezegd dat het de pleegouders opvalt dat beide kinderen ondanks hun leeftijdsverschil op hetzelfde niveau functioneren; beide zijn niet zindelijk en kunnen zich niet zelf aankleden. Voor [de minderjarige1] past dat niet bij zijn leeftijd. De tanden van de kinderen zijn zwart.
6.5
De verschillen tussen de beleving van de ouders en de pleegouders zijn opmerkelijk en niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Het lijkt het hof raadzaam dat de raad dit goed uitzoekt en daar verslag van doet in het onderzoeksrapport waar de raad nu nog mee bezig is, en dat de raad daar ook in zet hoe daar in de praktijk mee omgegaan moet worden voor het geval de kinderen weer teruggeplaatst zouden worden.
Door de raad is op de mondelinge behandeling nog gezegd dat in het geval dat de kinderen nu teruggeplaatst zouden worden bij de ouders er een ernstige vrees bestaat dat de ouders, omdat er nog geen hulpverlening is opgestart, zullen vervallen in oude patronen en de zorgen zoals hiervoor bij nummer 6.2 opgenoemd zich weer zullen voordoen. Het hof deelt die vrees en daarom is het hof van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De redenen volgen uit wat hiervoor is beschreven, namelijk dat de zorgen die er destijds waren in hoger beroep niet zijn weggenomen, dat de pleegouders heel andere kinderen zien dan de ouders en dat er nog geen hulpverlening is opgestart. Het is daarom nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk dat zij uit huis zijn geplaatst.
6.6
Het hof zal daarom de beschikking van de kinderrechter in stand laten door deze te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 september 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en H. van Loo, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 14 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.