Uitspraak
[verzoeker],
RZP,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de op het verzoek van het hof op 21 oktober 2019 toegezonden (eind)beschikking van 3 mei 2019;
3.De feiten
- samengevat - dat hij bereid is om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan op de door hem in zijn bericht van 10 november 2018 aangegeven voorwaarden en dat hij anders een verzoekschrift zal indienen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een vergoeding ter grootte van het loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst, terugbetaling van onnodig gemaakte kosten en toekenning van een billijke vergoeding.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in hoger beroep
twee beroepsgrondentegen de beschikking van 22 maart 2019 aangevoerd. Met zijn eerste beroepsgrond betoogt hij dat hem ten onrechte geen billijke vergoeding is toegekend. Met zijn tweede beroepsgrond voert [verzoeker] aan dat ten onrechte is aangenomen dat hij de door RZP aangeschafte NS-businesscard volledig aan RZP zou vergoeden. In het verzoek van [verzoeker] om RZP alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, leest het hof daarnaast
een (derde) beroepsgrondtegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
tweede beroepsgrondstrekt ertoe dat RZP alsnog wordt veroordeeld tot (terug)betaling van wat zij aan (verbruiks)kosten van de NS businesscard op het loon van [verzoeker] in mindering heeft gebracht. In de bestreden beschikking is uit overweging 4.10 af te leiden dat RZP wordt gevolgd in de door haar gestelde afspraak dat RZP de businesscard heeft aangeschaft, dat zij die kaart aan [verzoeker] ter beschikking heeft gesteld en dat [verzoeker] de daarmee gepaard gaande kosten aan RZP dient te vergoeden. Vervolgens is geoordeeld dat RZP die kosten echter zonder expliciete toestemming daartoe op grond van artikel 7:631 BW niet tijdens het dienstverband op het loon van [verzoeker] mocht brengen en is RZP - omdat het dienstverband ten tijde van de beschikking van 22 maart 2019 nog bestond - verplicht de ingehouden bedragen op de loonbetalingen over de maanden augustus 2018 tot en met november 2018 en februari 2019 aan [verzoeker] te betalen.
eerste beroepsgrondligt ten grondslag de stelling van [verzoeker] dat RZP ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld.
tijdenshet dienstverband op het loon van [verzoeker] heeft mogen inhouden, maar uit niets blijkt dat de uiteindelijke verstoring van de arbeidsverhouding en de daaruit voortvloeiende ontbinding daarvan, ook zijn grond vond in deze inhoudingen. In de e-mail van 10 november 2018 waarin [verzoeker] een breed scala aan verwijten en aan onvrede aan het adres van RZP kenbaar heeft gemaakt, hebben deze inhoudingen als zodanig ook geen noemenswaardige aandacht gekregen. De hoge inhouding op het loon van november 2018 dateert van na die mail en verdient weliswaar afkeuring, maar heeft plaatsgevonden nadat de arbeidsverhouding door de heftige woordenwisseling op 7 november 2018 en de daarna op 8, 10 en 15 uitgewisselde emails al ernstig en duurzaam verstoord was geraakt. Niet valt in te zien dat die daarna gevolgde inhouding op het loon daaraan nog een zelfstandige bijdrage heeft geleverd.
Uit de drie verklaringen blijkt dat beide partijen over en weer tegen elkaar zijn uitgevallen en dat zij in een verhitte discussie waren geraakt, waarin zij kennelijk beiden hun gelijk wilden halen. De kantonrechter kan op grond daarvan niet vaststellen dat aan de kant van [B] (of wel aan de kant van [verzoeker] ) sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen.[verzoeker] heeft noch de inhoud van de afgelegde verklaringen noch de daarop gemaakte afweging door de kantonrechter in hoger beroep ter discussie gesteld. Datgene alsmede het antwoord op de vraag waarom een en ander onjuist zou zijn, is zodoende niet door hem uitgewerkt. Het hof heeft daarom grond noch reden om daarover anders te oordelen.
‘inmiddels tot gevolg heeft gehad dat een tweetal cliënten niet langer gebruik van onze diensten willen maken’.Tijdens de mondelinge behandeling heeft RZP dit verwijt aan het adres van [verzoeker] genuanceerd. Volgens RZP was er bij deze twee klanten al voor het aantreden van [verzoeker] onvrede en heeft [verzoeker] ondanks specifiek verzoek daartoe van [B] deze klanten onvoldoende aandacht gegeven, waarbij deze klanten ook nog eens het gevoel kregen dat [verzoeker] hen onvoldoende begreep in wat zij wilden. Dat samengenomen maakte dat deze klanten hun samenwerking met RZP hebben beëindigd, aldus [B] tijdens de mondelinge behandeling. Deze nuance ontbreekt in de brief van 8 november 2018. Aannemelijk is dat het ongenuanceerde verwijt de arbeidsverhouding geen goed heeft gedaan en daarvan treft RZP verwijt. De hoge lat van ernstige verwijtbaarheid wordt daarmee echter nog bepaald niet gehaald.
derde beroepsgrondvergeefs is opgeworpen.