ECLI:NL:GHARL:2019:9853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
200.261.820/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding bij verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en Reclamebureau [B] & Partners B.V. (RZP). De verzoeker, die in 2018 in dienst trad bij RZP, verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden en een billijke vergoeding van € 92.900,- toe te kennen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar geen billijke vergoeding toegekend, omdat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever was vastgesteld.

In hoger beroep heeft [verzoeker] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte geen billijke vergoeding heeft toegekend en dat RZP hem onterecht kosten van een NS-businesscard heeft laten vergoeden. Het hof heeft de argumenten van [verzoeker] beoordeeld en geconcludeerd dat de verwijten aan RZP niet voldoende ernstig waren om te spreken van ernstig verwijtbaar handelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verstoorde arbeidsverhouding voortkwam uit wederzijdse onvrede en dat RZP niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

Het hof heeft het hoger beroep van [verzoeker] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep zijn vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat. De uitspraak benadrukt de hoge lat voor het toekennen van een billijke vergoeding in gevallen van ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.261.820/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, 7417192)
beschikking van 18 november 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg:verzoeker en verweerder in het tegenverzoek,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. P.G.W. van Wees te Arnhem,
tegen
Reclamebureau [B] & Partners B.V.,
gevestigd te Deventer,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster en verzoekster in het tegenverzoek,
hierna:
RZP,
advocaat: mr. E.J.M. Brocatus te Apeldoorn.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, locatie Zwolle) van 22 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift, met producties, ter griffie ontvangen op 21 juni 2019;
- de brief van de zijde van RZP van 17 juli 2019;
- het verweerschrift van 8 oktober 2019;
- de op het verzoek van het hof op 21 oktober 2019 toegezonden (eind)beschikking van 3 mei 2019;
- de op 30 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van de zijde van RZP pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 16 december 2019 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter van 22 maart 2019 deels te vernietigen en bij beschikking RZP alsnog te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 9.500,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg, en tot betaling van € 2.355,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over de onderliggende nettobedragen vanaf de betreffende salaristermijn, met veroordeling van RZP in de kosten van de beide instanties.

3.De feiten

3.1
In hoger beroep staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.2
[verzoeker] , geboren [in] 1992, is [in] 2018 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij RZP in de functie van [---] .
3.3
Volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomst bedraagt het salaris van [verzoeker] € 2.375,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en bedraagt de tegemoetkoming in de kosten voor woon-werkverkeer een bedrag van € 130,- per maand.
3.4
In artikel 1 van de arbeidsovereenkomst is onder meer vermeld:
Voor deze functie acht werkgever van belang dat werknemer beschikt over rijbewijs B gelet op het contact dat hij vanaf datum indiensttreding in toenemende mate met clientèle van de werkgever dient te onderhouden. Daartoe is noodzakelijk dat hij mobiel is en zich snel en flexibel kan verplaatsen. Bij aanvang van deze arbeidsovereenkomst is daarom met werknemer overeengekomen dat hij zijn rijbewijs B behaalt uiterlijk binnen vier maanden na aanvang van het dienstverband.
3.5
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 2 bepaald dat die zal eindigen op 25 juli 2018 indien [verzoeker] dan niet beschikt over het rijbewijs B en dat indien [verzoeker] op dat moment wel beschikt over het rijbewijs B de arbeidsovereenkomst zal eindigen op 25 oktober 2018. [verzoeker] heeft het rijbewijs B niet voor deze data behaald. Zowel na 25 juli 2018 als na 25 oktober 2018 is het dienstverband stilzwijgend voortgezet.
3.6
In mei 2018 is door RZP op voorstel en ten behoeve van [verzoeker] een NS Businescard aangeschaft. RZP is daarna vanaf augustus 2018 de (verbruiks)kosten van die kaart op het loon van [verzoeker] gaan inhouden.
3.7
In een e-mail van 6 november 2018 heeft de heer [B] , directeur van RZP (hierna: [B] ), aan [verzoeker] het volgende meegedeeld:
Naar aanleiding van het gesprek dat ik onlangs met je voerde, deel ik u mede onze bestaande
arbeidsovereenkomst, welke eindigt per 25 oktober 2018, graag te willen continueren voor
een periode van vijf maanden en 1 week onder gelijkblijvende condities. (...)
3.8
Nadat op 7 november 2018 een heftige woordenwisseling tussen [verzoeker] en [B] , plaatsvond, heeft [verzoeker] zich op 8 november 2018 ziek gemeld.
3.9
In reactie op de ziekmelding heeft RZP in een brief van 8 november 2018 aan [verzoeker] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden en met wederzijds goedvinden te beëindigen. In die brief is onder meer vermeld:
(…) Nadat werd u aangesproken op uw houding jegens cliënten, welke houding inmiddels tot gevolg heeft gehad dat een tweetal cliënten niet langer gebruik van onze diensten willen maken, heeft u ondergetekende de huid volgescholden en vervolgens heeft u aangekondigd dat u zo een baan elders zou kunnen vinden en dat u niet langer voornemens bent om uw rijbewijs te halen. (…)
Gisteren verkondigde u op luide toon dat u niet voornemens bent om nog langer tijd en energie te steken in het behalen van uw rijbewijs en dat u er klaar mee bent. Dat gegeven en de houding die u zich heeft aangemeten, brengen met zich mede dat ik u hierbij voorstel om ten spoedigste als heren en met wederzijds goedvinden uit elkaar te gaan, zodat u vrij bent om elders een baan te aanvaarden en niet gehouden bent aan enige opzegtermijn. (…)
3.1
[verzoeker] heeft in een e-mail van 10 november 2018 gereageerd en ontkend dat hij [B] ‘de huid heeft volgescholden’ en bestreden dat door zijn toedoen twee klanten bij RZP zijn vertrokken. In dat e-mailbericht stelt [verzoeker] onder meer dat [B] de waarheid verdraait, dat hij met zijn geschreeuw, gevloek en intimiderend gedrag de grenzen van het aanvaardbare heeft overschreden, dat dat niet de eerste keer is, dat [B] sociale vaardigheden zijn grootste handicap zijn, dat hij [B] opstelling tegenover voormalige collega’s als zeer onplezierig en weinig constructief heeft ervaren, dat hij almaar meer werk te doen kreeg vanwege de manier waarop [B] collega’s behandelde die vervolgens zijn vertrokken, dat [B] maar eens bij zichzelf te rade moet gaan, dat de weggelopen medewerkers het er over eens zijn dat er met [B] niet te werken valt, dat [B] hem ten onrechte heeft verplicht zijn rijbewijs B te halen, dat RZP hem niet marktconform betaalt, dat [B] hem heeft misleid omdat [verzoeker] ook met het rijbewijs niet normaal betaald zou worden en dat hij nodeloos drie keer examenkosten heeft gemaakt. [verzoeker] besluit zijn bericht met:
De keuze is aan u. We kunnen het aan de rechter voorleggen of we tekenen inderdaad een vaststellingsovereenkomst. De voorwaarde waaronder ik bereid ben een vaststellingsovereenkomst te tekenen is indien u mij mijn salaris nog vier maanden uitbetaald, u de examenkosten terugbetaald en u mij een hele mooie referentie meegeeft.
Ik hoor graag van u wat uw voorkeur heeft.
Soms kun je knijpen, en op een hele harde pit stuiten.
3.11
In een e-mail van 15 november 2018 heeft [verzoeker] aan [B] meegedeeld dat deze niet op zijn antwoord van 10 november 2018 heeft gereageerd en geschreven
- samengevat - dat hij bereid is om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan op de door hem in zijn bericht van 10 november 2018 aangegeven voorwaarden en dat hij anders een verzoekschrift zal indienen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een vergoeding ter grootte van het loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst, terugbetaling van onnodig gemaakte kosten en toekenning van een billijke vergoeding.
3.12
In een brief van 16 november 2018 heeft de door RZP ingeschakelde advocaat gereageerd op de berichten van [verzoeker] . Deze brief besluit met:
(...) In haar brief van 8 november jl. heeft cliente u duidelijk aangegeven onder welke voorwaarden zij bereid is met u een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Indien u daarmee niet in kan stemmen zal u zich, zodra u hersteld bent, weer moeten melden voor het verrichten van werkzaamheden, alsdan dient u zich te melden bij de heer [B] voor een gesprek over de invulling van die werkzaamheden. (...)
3.13
Uit het e-mailbericht van 20 november 2018 van [verzoeker] aan (de advocaat van) RZP volgt dat [verzoeker] niet instemt met het voorstel van RZP.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoeker] heeft de kantonrechter op 17 december 2018 verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden als bedoeld in artikel 7:671c BW, onder toekenning van een billijke vergoeding van € 92.900,-, veroordeling van RZP tot betaling van loon, met name bestaande uit de op het loon ingehouden reiskosten tot en met februari 2019, en tot betaling van een voorschot van € 2.500,-, [verzoeker] te ontheffen van het relatie/concurrentiebeding, RZP te verbieden zich negatief over [verzoeker] uit te laten op straffe van een dwangsom en RZP te veroordelen in de proceskosten.
4.2
RZP heeft afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] bepleit. Zij heeft op haar beurt de kantonrechter verzocht, in het geval [verzoeker] zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou intrekken, de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft zij verzocht [verzoeker] te veroordelen tot teruggave van de aan hem ter beschikking gestelde telefoon en de sleutels van het bedrijfspand van RZP, op straffe van een dwangsom.
4.3
De kantonrechter heeft, na bewijslevering, in de bestreden beschikking (die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoeker] ontbonden per 1 april 2019, en bij intrekking van diens verzoek op verzoek van RZP per 1 mei 2019, daarnaast RZP veroordeeld tot betaling van € 2.080,50 netto, vermeerderd met de wettelijke rente, en [verzoeker] veroordeeld tot afgifte van de hem ter beschikking gestelde telefoon en sleutels van het bedrijfspand op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft verder wat betreft de op de loonbetalingen over december 2018 en januari 2019 ingehouden bedragen [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn loonstroken in het geding te brengen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Alle overige verzoeken van [verzoeker] zijn afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
5.1
[verzoeker] heeft in principaal beroep
twee beroepsgrondentegen de beschikking van 22 maart 2019 aangevoerd. Met zijn eerste beroepsgrond betoogt hij dat hem ten onrechte geen billijke vergoeding is toegekend. Met zijn tweede beroepsgrond voert [verzoeker] aan dat ten onrechte is aangenomen dat hij de door RZP aangeschafte NS-businesscard volledig aan RZP zou vergoeden. In het verzoek van [verzoeker] om RZP alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, leest het hof daarnaast
een (derde) beroepsgrondtegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
5.2
In het slot van het verweerschrift in hoger beroep heeft RZP harerzijds bepleit de veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten van de eerste aanleg, naast diens veroordeling in de kosten van het hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling heeft RZP daarover meegedeeld dat zij geen incidenteel hoger beroep beoogt en verzocht daarvoor te lezen dat zij alleen bepleit dat [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep wordt veroordeeld. Aangezien [verzoeker] van die beperking geen nadeel ondervindt, zal het hof bedoeld verzoek van RZP in die zin lezen.
NS-businesscard
5.3
De
tweede beroepsgrondstrekt ertoe dat RZP alsnog wordt veroordeeld tot (terug)betaling van wat zij aan (verbruiks)kosten van de NS businesscard op het loon van [verzoeker] in mindering heeft gebracht. In de bestreden beschikking is uit overweging 4.10 af te leiden dat RZP wordt gevolgd in de door haar gestelde afspraak dat RZP de businesscard heeft aangeschaft, dat zij die kaart aan [verzoeker] ter beschikking heeft gesteld en dat [verzoeker] de daarmee gepaard gaande kosten aan RZP dient te vergoeden. Vervolgens is geoordeeld dat RZP die kosten echter zonder expliciete toestemming daartoe op grond van artikel 7:631 BW niet tijdens het dienstverband op het loon van [verzoeker] mocht brengen en is RZP - omdat het dienstverband ten tijde van de beschikking van 22 maart 2019 nog bestond - verplicht de ingehouden bedragen op de loonbetalingen over de maanden augustus 2018 tot en met november 2018 en februari 2019 aan [verzoeker] te betalen.
5.4
Nadat partijen verdere informatie hebben verstrekt over eventuele inhoudingen op de loonbetalingen over de maanden december 2018 en januari 2019 is bij beschikking van 3 mei 2019 overwogen dat ook de inhouding van € 200,- onterecht is geweest maar dat tot een veroordeling van RZP niet wordt overgegaan omdat - kort gezegd - het RZP op grond van artikel 7:632 BW wel is toegestaan om bij het eindigen van het dienstverband de (verbruiks) kosten van de NS businesscard, gesteld op € 2.355,72, op de aan [verzoeker] toekomende bedragen in mindering te brengen, zodat [verzoeker] volgens de kantonrechter geen belang meer had bij toewijzing van bedoeld ingehouden bedrag van € 200,-.
5.5
Tegen de beschikking van 3 mei 2019 is [verzoeker] echter niet opgekomen en daarmee ook niet tegen het oordeel van de kantonrechter dat RZP bedoelde kosten mocht verrekenen bij einde van het dienstverband. Dit betekent dat dit oordeel het hof tot uitgangspunt heeft te dienen. Daaruit volgt dat [verzoeker] geen belang meer heeft bij een beoordeling door het hof over wat in de beschikking van 22 maart 2019 over de (verbruiks)kosten van de NS businesscard is overwogen en is beslist. Die beoordeling kan immers niet leiden tot vernietiging van de beschikking van 3 mei 2019, nu tegen die beschikking geen hoger beroep is ingesteld. De daarop betrekking hebbende beroepsgrond zal daarom verder onbesproken worden gelaten.
Ernstige verwijtbaarheid?
5.6
Aan zijn
eerste beroepsgrondligt ten grondslag de stelling van [verzoeker] dat RZP ernstig verwijtbaar jegens hem heeft gehandeld.
5.7
De kantonrechter heeft (in rechtsoverweging 4.5 van zijn beschikking na weging van het geleverde bewijs over wat op 7 november 2018 tussen [verzoeker] en [B] is voorgevallen) geconstateerd dat er inmiddels sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en dat voortzetting van het dienstverband niet langer aan de orde is. Op die grond is de (voor de bepaalde tijd geldende, niet voor tussentijdse opzegging vatbare) arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoeker] door de kantonrechter ontbonden, als ook voorwaardelijk op het daartoe strekkende tegenverzoek van RZP.
5.8
De arbeidsovereenkomst is, vanwege de handhaving daarvan, op het verzoek van [verzoeker] ontbonden. Tegen die ontbinding is [verzoeker] in hoger beroep niet opgekomen en deze ontbinding dient het hof tot uitgangspunt. In geval van een ontbinding op verzoek van een werknemer is in artikel 7:671c lid 2 aanhef en sub b BW bepaald dat een billijke vergoeding kan worden toegekend "indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever".
5.9
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan of als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat (zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
5.1
De in het beroepschrift vermelde verwijten aan het adres van RZP wijken deels af van wat [verzoeker] in zijn verzoekschrift in eerste aanleg daaromtrent heeft aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verduidelijkt dat het gaat om wat in zijn beroepschrift in de randnummers 4 tot en met 12 is vermeld. Die opsomming luidt:
a. RZP heeft [verzoeker] zwaar in zijn functie belast, door hem structureel te laten overwerken zonder enige vergoeding en toezeggingen over hoger loon en een vaste aanstelling niet na te komen (randnummer 4);
b. [B] viel regelmatig tegen [verzoeker] uit, als ook tegen een ander personeelslid (randnummer 5);
c. RZP heeft ten onrechte vanaf augustus 2018 op het loon van [verzoeker] reiskosten ingehouden (randnummer 6);
d. RZP heeft in november 2018 de druk op [verzoeker] , die ziek thuis zat, opgevoerd door extra veel loon in te houden, als gevolg waarvan het loon onder de beslagvrije voet zakte (randnummer 7);
e. RZP heeft in oktober 2018 ten onrechte een nieuw tijdelijk contract proberen door te drukken, terwijl het vorige contract al van rechtswege was verlengd (randnummer 8);
f. [B] heeft [verzoeker] op 7 november 2018 tijdens een vergadering op grove wijze aangesproken op het kwijtraken van een klant (randnummer 9);
g. RZP heeft na 7 november 2018 alleen aangestuurd op het verstoren van de arbeidsrelatie door hem vals te beschuldigen omtrent het voorval op 7 november 2018, het kwijtraken van klanten en omtrent [verzoeker] houding over het niet (kunnen) behalen van zijn rijbewijs (randnummer 10);
h. RZP heeft een arbeidsconflict gecreëerd om aan te kunnen sturen op ontbinding (randnummer 11);
i. RZP heeft [verzoeker] ten onrechte niet ziekgemeld bij de Arbodienst en hem zich niet laten richten op zijn herstel doch hem geconfronteerd met onjuiste beschuldigingen en een wil om de arbeidsovereenkomst te ontbinden (randnummer 12).
[verzoeker] heeft daarop de conclusie getrokken dat voldaan is aan de in de wetgeschiedenis ter zake gegeven voorbeelden.
5.11
De hiervoor weergegeven argumenten a. en b. houden weliswaar bij [verzoeker] daarover levende onvrede in, maar hij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat hier (een begin van) een oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding ligt, nog daargelaten dat de juistheid van deze verwijten, voor zover het hemzelf betreft, niet is kunnen blijken.
5.12
Wat betreft de argumenten c. en d. geldt dat weliswaar vaststaat dat RZP de (verbruiks)kosten van de NS businesscard niet
tijdenshet dienstverband op het loon van [verzoeker] heeft mogen inhouden, maar uit niets blijkt dat de uiteindelijke verstoring van de arbeidsverhouding en de daaruit voortvloeiende ontbinding daarvan, ook zijn grond vond in deze inhoudingen. In de e-mail van 10 november 2018 waarin [verzoeker] een breed scala aan verwijten en aan onvrede aan het adres van RZP kenbaar heeft gemaakt, hebben deze inhoudingen als zodanig ook geen noemenswaardige aandacht gekregen. De hoge inhouding op het loon van november 2018 dateert van na die mail en verdient weliswaar afkeuring, maar heeft plaatsgevonden nadat de arbeidsverhouding door de heftige woordenwisseling op 7 november 2018 en de daarna op 8, 10 en 15 uitgewisselde emails al ernstig en duurzaam verstoord was geraakt. Niet valt in te zien dat die daarna gevolgde inhouding op het loon daaraan nog een zelfstandige bijdrage heeft geleverd.
Bovendien acht het hof de inhoudingen (die over november 2018 daaronder begrepen) - zeker tegen de achtergrond dat als vaststaand heeft te gelden dat die kosten wel uiteindelijk voor rekening van [verzoeker] mochten worden gebracht - wel verwijtbaar maar niet ernstig verwijtbaar.
5.13
[verzoeker] heeft de e-mail van 6 november 2018 (argument e.), waarin [B] hem bevestigt de arbeidsovereenkomst te willen voortzetten tot 1 april 2019, aangemerkt - zo begrijpt het hof hem - als geconstrueerd met als doel om de gevolgen te ontgaan van de van rechtswege plaatsgevonden verlenging van de eerdere arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [verzoeker] heeft echter niet voldoende gemotiveerd bestreden dat, hij en [B] al eerder hadden gesproken over een voortzetting van het dienstverband en dat [B] daarmee toen trachtte de druk bij [verzoeker] weg te nemen die voor hem op het afleggen van dat rij-examen lag. Het hof heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat deze e-mail een uiting is van of heeft bijgedragen aan een verstoring van de arbeidsrelatie. Deze e-mail kan daardoor evenmin leiden tot de conclusie dat RZP een ernstig verwijt treft.
5.14
Wat betreft het voorval van 7 november 2018 (argument f.) geldt dat daarover door de kantonrechter drie getuigen zijn gehoord en dat hij daarna tot de volgende afweging is gekomen:
Uit de drie verklaringen blijkt dat beide partijen over en weer tegen elkaar zijn uitgevallen en dat zij in een verhitte discussie waren geraakt, waarin zij kennelijk beiden hun gelijk wilden halen. De kantonrechter kan op grond daarvan niet vaststellen dat aan de kant van [B] (of wel aan de kant van [verzoeker] ) sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen.[verzoeker] heeft noch de inhoud van de afgelegde verklaringen noch de daarop gemaakte afweging door de kantonrechter in hoger beroep ter discussie gesteld. Datgene alsmede het antwoord op de vraag waarom een en ander onjuist zou zijn, is zodoende niet door hem uitgewerkt. Het hof heeft daarom grond noch reden om daarover anders te oordelen.
5.15
Wat betreft de communicatie na 7 november 2018 (argument g.) doelt [verzoeker] op [B] brief van 8 november 2018.
Voor zover daarin het voorval van 7 november 2018 en de toen geuite bewoordingen ter sprake zijn gebracht, levert dat, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, geen ernstig verwijt op. Voorts valt niet in te zien dat in die brief niet aan de orde mocht komen de omstandigheid dat [verzoeker] nog steeds het rijbewijs B niet had behaald - daargelaten het debat van partijen of [verzoeker] nu op 7 november 2018 heeft gezegd het rijbewijs niet meer te willen behalen (standpunt RZP) dan wel het rijbewijs niet meer te kunnen behalen vanwege geldgebrek (standpunt [verzoeker] ). In de arbeidsovereenkomst is immers expliciet vermeld dat voor een goede uitoefening van de functie het kunnen beschikken over zo’n rijbewijs als noodzakelijk werd gezien, terwijl uit de stukken voorts blijkt dat RZP gedurende het dienstverband - gelet op de functie van [verzoeker] - belang bleef stellen bij het behalen van het rijbewijs.
Verder is het enkele feit dat RZP na 7 november 2018 een vacature heeft opengesteld voor een functie als die van [verzoeker] onvoldoende redengevend voor een conclusie dat dit de arbeidsverhouding heeft verstoord of daaraan heeft bijgedragen, te minder nu [verzoeker] ook stelt dat hij vanwege vertrokken maar niet vervangen personeel zwaar werd belast en structureel moest overwerken.
Dat het zakelijke e-mailaccount van [verzoeker] bij RZP op enig moment na 7 november 2018 niet meer (vanuit huis, naar het hof begrijpt) voor [verzoeker] benaderbaar was, is zonder nadere toelichting en tegen de achtergrond van [verzoeker] stellingname in zijn mail van 10 november 2018 niet onbegrijpelijk.
In de brief van 8 november 2018 heeft RZP vermeld dat de houding van [verzoeker]
‘inmiddels tot gevolg heeft gehad dat een tweetal cliënten niet langer gebruik van onze diensten willen maken’.Tijdens de mondelinge behandeling heeft RZP dit verwijt aan het adres van [verzoeker] genuanceerd. Volgens RZP was er bij deze twee klanten al voor het aantreden van [verzoeker] onvrede en heeft [verzoeker] ondanks specifiek verzoek daartoe van [B] deze klanten onvoldoende aandacht gegeven, waarbij deze klanten ook nog eens het gevoel kregen dat [verzoeker] hen onvoldoende begreep in wat zij wilden. Dat samengenomen maakte dat deze klanten hun samenwerking met RZP hebben beëindigd, aldus [B] tijdens de mondelinge behandeling. Deze nuance ontbreekt in de brief van 8 november 2018. Aannemelijk is dat het ongenuanceerde verwijt de arbeidsverhouding geen goed heeft gedaan en daarvan treft RZP verwijt. De hoge lat van ernstige verwijtbaarheid wordt daarmee echter nog bepaald niet gehaald.
5.16
Wat betreft het niet door RZP ziekmelden van [verzoeker] bij de Arbodienst en het aan [verzoeker] tijdens diens arbeidsongeschiktheid doen van een voorstel tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst (argument i.) geldt het volgende. Niet valt in te zien dat een niet ziekmelden bij de Arbodienst - zo al juist en wat daar verder ook van zij - in verband staat met het ernstig en duurzaam verstoord raken van de arbeidsrelatie. Uit de reactie van [verzoeker] van 10 november 2018 blijkt verder dat het gelaakte voorstel van RZP aansloot bij [verzoeker] wens om tot een beëindiging van de arbeidsrelatie te komen. Dat de door RZP voorgestelde voorwaarden niet aansloten op die van [verzoeker] , maakt dan nog niet dat RZP verwijtbaar handelt, laat staan ernstig verwijtbaar.
5.17
Van een doelbewust creëren door RZP (argument h.) van een verstoorde arbeidsver-houding is het hof niet gebleken, terwijl RZP in het licht van de e-mail van 10 november 2018 evenmin, in ieder geval niet in ernstige mate, kan worden verweten geen poging te hebben ondernomen om de arbeidsrelatie te verbeteren.
5.18
Het hof komt daarmee niet tot het oordeel dat de door [verzoeker] aan het adres van RZP gemaakte verwijten, voor zover zij terecht zijn gebleken, afzonderlijk of in onderling verband zo ernstig zijn, dat eerdergenoemde hoge lat van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van RZP wordt gehaald.
5.19
Het in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod aan het slot van het beroepschrift is, in het licht van wat hiervoor over de verschillende concrete verwijten is overwogen, onvoldoende specifiek voor nadere bewijslevering, zodat aan dat aanbod voorbij wordt gegaan.
5.2
Met het stranden van de eerste twee beroepsgronden is er voor het hof ook geen reden om anders te oordelen over de in de bestreden beschikking bepaalde compensatie van proceskosten. Dit betekent dat ook de
derde beroepsgrondvergeefs is opgeworpen.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep tegen de beschikking van 22 maart 2019 faalt.
6.2
Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van RZP zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.074,-).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van 22 maart 2019;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van RZP vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en W.A. Zondag en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 november 2019.