ECLI:NL:GHARL:2019:9858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
200.264.397/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De ouders van [de minderjarige], die gezamenlijk het gezag uitoefenen, hebben de ernst van de zorgen omtrent de opvoedsituatie onderschat en leggen de schuld van het gedrag van hun kind bij derden. De kinderrechter had eerder, op 16 mei 2019, de gecertificeerde instelling (GI) gemachtigd om [de minderjarige] uit huis te plaatsen voor een periode van zes maanden, omdat haar veiligheid en ontwikkeling in gevaar waren. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, met de stelling dat hulpverlening in de thuissituatie nog mogelijk was en dat de uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is die schadelijk is voor [de minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2019 is [de minderjarige] gehoord door de voorzitter van het hof. De GI heeft de zorgen over [de minderjarige] onderbouwd met rapportages die wijzen op problematisch gedrag, schoolverzuim en een verstoorde hechting. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over [de minderjarige] ernstig zijn en dat de ouders niet in staat zijn om haar de benodigde begeleiding en structuur te bieden. De ouders hebben de neiging om de ernst van de situatie te bagatelliseren en leggen de verantwoordelijkheid voor het gedrag van [de minderjarige] buiten zichzelf.

Het hof heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De ouders zijn niet in staat om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, en de ontwikkeling van [de minderjarige] is ernstig bedreigd. De beslissing van de kinderrechter om de uithuisplaatsing te verlengen is dan ook bekrachtigd. Het hof heeft partijen erop gewezen dat [de minderjarige] graag door haar advocaat geïnformeerd wil worden over de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.397/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/475742 / JL RK 19-108 en
C/16/479673 / JL RK 19-246)
beschikking van 14 november 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Groen te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 16 mei 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 15 augustus 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Groen van 27 augustus 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 3 september 2019.
2.2
De hierna te noemen minderjarige is op 18 oktober 2019 verschenen en is buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter als raadsheer-commissaris gehoord. De voorzitter heeft ter zitting de mening van [de minderjarige] over de uithuisplaatsing samengevat weergegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en de heer [B] , tolk in de Berbertaal (Tarifit) (opgenomen in het tolkenregister onder nummer [000] ). Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Zoals aangekondigd in de brief van 3 september 2019 is geen vertegenwoordiger verschenen namens de raad. De vader is in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het [in] 2017 ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2005 geboren [de minderjarige] . Ouders oefenen het gezag over [de minderjarige] gezamenlijk uit.
[de minderjarige] heeft na de echtscheiding wisselend gewoond bij de vader en de moeder. Sinds 2018 heeft zij haar hoofdverblijf bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 23 februari 2018 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, tot 23 mei 2018. Bij beschikking van 22 mei 2018 is [de minderjarige] vervolgens definitief onder toezicht gesteld voor de periode van 22 mei 2018 tot 22 mei 2019. Deze termijn is bij de bestreden beschikking verlengd met de duur van een jaar.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 16 mei 2019 heeft de kinderrechter de GI voorts gemachtigd om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie van de zorgaanbieder voor de termijn van zes maanden, tot 16 november 2019.
3.4
[de minderjarige] verblijft op de [E] in [F] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 mei 2019. Deze grief richt zich op de (duur van de) machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt, samengevat, de beschikking op dit punt te vernietigen en de verzochte machtiging af te wijzen dan wel de duur daarvan te bekorten.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voert aan, samengevat, dat de zorgen omtrent [de minderjarige] geen uithuisplaatsing rechtvaardigen. Volgens de moeder vormt de uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel die grote impact heeft (gehad) op het welbevinden van [de minderjarige] terwijl hulpverlening in de thuissituatie nog mogelijk was en is. De moeder benadrukt in dat kader dat ten tijde van de uithuisplaatsing net een jeugdcoach-traject was gestart voor [de minderjarige] en dat een begin was gemaakt met een concreet plan om [de minderjarige] weer naar (een passende) school te krijgen. Volgens de moeder is de situatie van [de minderjarige] door de uithuisplaatsing verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde dat zij nog thuis woonde. Zij gaat ook nu niet naar school, is gaan roken en slaapt en eet niet goed.
5.3
De GI stelt, in de kern genomen, dat de zorgen over [de minderjarige] groot zijn. Niet alleen het feit dat [de minderjarige] niet structureel naar school gaat maar ook de politiecontacten en haar wegloopgedrag maakten dat haar veiligheid in de thuissituatie niet langer gewaarborgd is. [de minderjarige] gaat haar eigen gang, en laat opstandig, vijandig en impulsief gedrag zien. Zij voegt zich moeilijk naar gezag en heeft de neiging om zich aan hulpverlening te onttrekken. De ouders zijn volgens de GI niet in staat om dit gedrag te keren waardoor het gevaar bestaat dat [de minderjarige] steeds verder afglijdt.
5.4
De vader steunt de moeder in haar visie dat [de minderjarige] het beste af is bij de moeder thuis. Hij is bang dat [de minderjarige] bij de huidige plaatsing meer ongewenst gedrag zal zien en aanleren en vreest dat zij het gevaar loopt in een loverboy-circuit terecht te komen.
5.5
Het hof stelt voorop dat de verlenging van de ondertoezichtstelling niet in hoger beroep is betrokken. Aan het hof ligt enkel voor of de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.6
[de minderjarige] is eind 2018 op verzoek van de GI onderzocht door [G] (GGZ Centraal) ten behoeve van diagnostiek naar onder meer haar emotieregulatieklachten en gedragsproblemen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [de minderjarige] zelfbepalend is in haar gedrag en zich vrijwel niet laat bijsturen. Zij externaliseert en heeft nauwelijks zelfreflectief vermogen. Zij plaatst zichzelf boven anderen en redeneert vanuit dat perspectief om haar gedrag te verantwoorden. Zij lijkt afhankelijk van externe sturing en begrenzing om tot gewenst gedrag te komen. [G] heeft daarbij sterke aanwijzingen gezien voor systeemproblematiek en een mogelijk verstoorde hechting. [G] heeft geadviseerd om de ouders te versterken in hun ouderrol en het begrenzen van [de minderjarige] . Daarvoor heeft de GI ' [H] ' van het Leger des Heils ingezet, zijnde een intensieve systeeminterventie voor onder meer de pedagogische problemen.
5.7
Het door [G] geschetste beeld van een gedragsstoornis (mede samenhangend met systeem-/hechtingsproblematiek) wordt bevestigd door het NIFP-onderzoek van 19 april 2019. Dit onderzoek is verricht naar aanleiding van de strafrechtelijke vervolging van [de minderjarige] voor haar aandeel c.q. betrokkenheid bij een geweldsmisdrijf in december 2018. De diagnostische overwegingen en de forensisch psychologische beschouwing van dit onderzoek behoren tot het dossier. Het NIFP constateert verder dat [de minderjarige] ’s gedragsstoornis zich ontwikkelt in de richting van een normoverschrijdend gedragsstoornis gezien het ernstige regeloverschrijdende gedrag. Volgens het NIFP is naast de (extern naar voren komende) gedragsstoornis sprake van een (intern aanwezige) angststoornis die [de minderjarige] probeert te bedekken en verbergen door haar gedrag. Zowel het NIFP-onderzoek als het raadsonderzoek dat eveneens binnen het strafrechtelijk onderzoek is uitgebracht benadrukt de noodzaak van behandeling van de internaliserende problematiek van [de minderjarige] om verdere scheefgroei in haar ontwikkeling te voorkomen.
5.8
Het hof is het eens met de GI dat er al langere tijd ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van [de minderjarige] . Sinds 2018 is sprake van een duidelijke toename van het problematische gedrag van [de minderjarige] . Zij vertoonde steeds sterker zelfbepalend gedrag, accepteerde geen gezag en hield zich niet aan regels en afspraken, zowel thuis als op school. Vanaf het schooljaar 2018/2019 was sprake van (toenemend) schoolverzuim tot zij vanaf maart 2019 nauwelijks meer naar school ging. Bij herhaling was [de minderjarige] buiten beeld in die zin dat de ouders niet wisten waar zij was, met wie en wat zij deed. Zij is een aantal malen van huis (of school) weggelopen waarvoor ook de politie is ingeschakeld. Er waren ook zorgen over haar seksuele ontwikkeling en veiligheid gezien haar uitlatingen en gedragingen. [de minderjarige] is in mei 2019 met een onbekende jongen, die zij kende van sociale media, meegegaan waarna zij door hem is verkracht. [de minderjarige] is verder met vriendinnen betrokken geweest bij een winkeldiefstal (in mei 2019) en bij een geweldsmisdrijf (in december 2018). Zij is daarvoor inmiddels strafrechtelijk veroordeeld.
5.9
Anders dan de ouders, is het hof van oordeel dat de zorgen toen en nu zodanig groot zijn dat een uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is. [de minderjarige] kan op dit moment niet bij de moeder thuis wonen. De ouders onderkennen weliswaar (een deel van) de geschetste zorgen maar hebben vanuit hun liefde en betrokkenheid bij [de minderjarige] de neiging om de ernst daarvan te onderschatten en zij leggen de schuld van het gedrag van [de minderjarige] vooral bij derden, onder wie de hulpverlening, en daarmee buiten [de minderjarige] en zichzelf. De ouders zijn de afgelopen jaren niet bij machte (geweest) om [de minderjarige] te begrenzen, te leren omgaan met regels en met het accepteren van gezag. Haar ontwikkeling heeft hierdoor ernstige schade opgelopen en haar veiligheid is in gevaar gebracht. [de minderjarige] en de ouders hebben nog onvoldoende kunnen profiteren van de begeleiding en ondersteuning van de GI en ' [H] '. Door het gedrag van [de minderjarige] en het onvermogen van de ouders komt de behandeling die [de minderjarige] voor de onderliggende problematiek dringend nodig heeft evenmin (voldoende) van de grond. Het hof volgt de GI in zijn visie dat het van groot belang is dat de ouders zich achter de behandeling van [de minderjarige] gaan scharen en [de minderjarige] op positieve wijze gaan motiveren en ondersteunen om mee te werken aan de hulpverlening. Evenzeer is van belang dat meer zicht komt op de mogelijkheden van de ouders om [de minderjarige] pedagogisch te kunnen bieden wat zij nodig heeft en om haar veiligheid te kunnen garanderen.
5.1
Wat betreft de huidige plaatsing van [de minderjarige] , is duidelijk dat [de minderjarige] nu wel naar school gaat en dat zij, met veel inzet van haar docent, tot leren komt. [de minderjarige] en de ouders geven aan dat [de minderjarige] niet op haar plek is in de huidige behandelgroep. Het hof heeft echter uit het gesprek met [de minderjarige] ook afgeleid dat [de minderjarige] wel aansluiting heeft bij een aantal jongeren in de groep met wie zij het goed kan vinden. Ook de GI heeft dit ter zitting bevestigd. Dit zijn op zich positieve en hoopvolle ontwikkelingen. Niettemin hebben zich zeer recent een tweetal incidenten voorgedaan die (opnieuw) zorgelijk zijn. Zo wordt [de minderjarige] ervan verdacht dat zij op school een telefoon heeft weggenomen en [de minderjarige] heeft op de groep een begeleider bedreigd. Van beide incidenten zal aangifte worden gedaan. De zorgen over [de minderjarige] zijn dan ook onverminderd groot.
5.11
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren en nog altijd aanwezig zijn. Mede gelet op de problematiek van [de minderjarige] zijn de ouders dan wel is de moeder op dit moment niet in staat [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Dit betekent dat de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd dient te worden.
5.12
Wat betreft de vrees van de ouders dat [de minderjarige] op de huidige behandelgroep ook ander probleemgedrag zal gaan vertonen en dat zij daar risico's loopt die zij thuis niet zou lopen, overweegt het hof dat niet is uitgesloten dat [de minderjarige] op de behandelgroep in enige mate de door de ouders genoemde risico's loopt. Daarmee is echter niet gegeven dat deze plaatsing niet in het belang van [de minderjarige] is. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat [de minderjarige] op dit moment op de groep dergelijke risico's loopt. Voor het hof staat verder wel vast dat de ontwikkeling van [de minderjarige] op dit moment ernstig bedreigd wordt en dat uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Niet alleen zijn er grote zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] maar in de thuissituatie heeft zich ook daadwerkelijk een aantal risico's gerealiseerd, waaronder het seksueel grensoverschrijdende incident en de herhaalde strafbare feiten, waarvoor de ouders [de minderjarige] niet hebben kunnen behoeden. De GI heeft er verder op gewezen dat een behandeling van [de minderjarige] mede is gericht op het vergroten van haar weerbaarheid.
5.13
Het hof is het tot slot niet eens met het verwijt van de ouders aan de kinderrechter dat deze in mei 2019 de beslissing over de uithuisplaatsing in feite heeft overgelaten aan [de minderjarige] door haar beslissing afhankelijk te stellen van [de minderjarige] ’s bereidheid om naar school te gaan. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de bestreden beschikking blijkt dat ook de kinderrechter de zorgen zoals hiervoor omschreven heeft gezien. De kinderrechter heeft, zo leidt het hof af uit het verhandelde ter zitting en de overwegingen, willen nagaan welke mogelijkheden er nog waren om [de minderjarige] thuis te laten wonen. Wanneer [de minderjarige] weer naar school zou gaan zou zij een zinvolle dagbesteding hebben waarbij er tijdens schooltijden zicht zou zijn op haar doen en laten, en sturing zou kunnen worden gegeven aan haar gedrag. In de visie van de kinderrechter zou dan mogelijk ook verdere hulpverlening aan [de minderjarige] binnen het gezin van de moeder (jeugdcoach) en aan de ouders nog kans van slagen hebben gehad. Mogelijk zou de kinderrechter [de minderjarige] en de ouders dan opnieuw een kans hebben willen geven om te laten zien dat binnen het kader van de ondertoezichtstelling de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] zou kunnen worden afgewend. Hervatting van de schoolgang van [de minderjarige] is voor de kinderrechter in dat licht bezien een eerste en noodzakelijke voorwaarde geweest. Zonder hervatting van de schoolgang heeft de kinderrechter kennelijk en niet onbegrijpelijk geen andere mogelijkheid gezien om de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen dan door de verzochte uithuisplaatsing.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
6.2
Het hof geeft partijen en belanghebbenden nadrukkelijk mee dat, zoals ter Ter zitting ook is medegedeeld, [de minderjarige] de uitspraak van het hoger beroep graag van de advocaat van de moeder zou willen horen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 16 mei 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. P.S. Bakker, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 14 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.