ECLI:NL:GHARL:2020:10016

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
21-000874-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs van opzet bij voordeel uit misdrijf verkregen goed

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren voorwaardelijk, omdat hij zou hebben geprofiteerd van door misdrijf verkregen geld. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een zitting op 17 november 2020, waarbij de advocaat-generaal een taakstraf van twintig uren voorwaardelijk had gevorderd. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Het hof oordeelde dat, hoewel er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Het hof heeft vervolgens de tenlastelegging beoordeeld, waarin de verdachte werd verweten opzettelijk voordeel te hebben getrokken uit door misdrijf verkregen geld. Het hof concludeerde dat het strafdossier onvoldoende bewijs bood voor het vereiste opzet van de verdachte, met name met betrekking tot de inlichtingenverplichting van de medeverdachte. Hierdoor kon niet wettig bewezen worden dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan. Het hof sprak de verdachte vrij en vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor opzet in strafzaken, vooral wanneer het gaat om het profiteren van door misdrijf verkregen goederen. De uitspraak is een belangrijke herinnering aan de rechten van verdachten binnen het strafrecht, met name het recht op een eerlijk proces en de waarborging van de redelijke termijn.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000874-15
Uitspraak d.d.: 1 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 2 februari 2015 met parketnummer 07-690239-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde tot een taakstraf van twintig uren voorwaardelijk, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J.G. Wiebes, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad heeft verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde (opzettelijk uit de opbrengst van door enig misdrijf verkregen goed voordeel trekken) veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren voorwaardelijk, subsidiair dertig dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 22 mei 2007 tot en met 31 januari 2012 in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van (een) door [naam1] , (met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet en/of Wet Werk en Bijstand), door middel van het (door die [naam1] ) opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenverplichting(en), uit hoofde van de Algemene Bijstandswet en/of Wet Werk en Bijstand verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat in deze zaak de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden is waardoor van een eerlijk proces geen sprake meer kan zijn.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte waarborgt om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Volgens vaste jurisprudentie leidt een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen.
Dat is in dit geval niet anders. De verdediging heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht diverse personen als getuige te horen. Uiteindelijk zijn in het bijzijn van de verdediging vier getuigen ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoord en zijn er aanvullend nog vragen door de sociaal rechercheur schriftelijk beantwoord. Aan de verdediging moet worden toegegeven dat het verloop van de procedure in hoger beroep geen toonbeeld is van voortvarendheid. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De gehele strafprocedure in aanmerking nemend en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, leidt de overschrijding van de redelijke termijn evenwel niet tot de conclusie dat van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet meer kan worden gesproken.
Het verweer wordt verworpen.

Vrijspraak

Het hof stelt voorop dat het voordeel trekken uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen goed alleen strafbaar is indien dit opzettelijk geschiedt, waarbij het (voorwaardelijk) opzet niet alleen moet zijn gericht op het voordeel trekken maar ook op het feit dat de opbrengst uit een door misdrijf verkregen goed komt. Het hof is van oordeel dat het strafdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat verdachte het voor een bewezenverklaring benodigde opzet had op de omstandigheid dat [naam1] niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting uit hoofde van haar uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand.
Het hof acht derhalve niet wettig bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 1 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.