ECLI:NL:GHARL:2020:10016
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs van opzet bij voordeel uit misdrijf verkregen goed
In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren voorwaardelijk, omdat hij zou hebben geprofiteerd van door misdrijf verkregen geld. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een zitting op 17 november 2020, waarbij de advocaat-generaal een taakstraf van twintig uren voorwaardelijk had gevorderd. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Het hof oordeelde dat, hoewel er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof heeft vervolgens de tenlastelegging beoordeeld, waarin de verdachte werd verweten opzettelijk voordeel te hebben getrokken uit door misdrijf verkregen geld. Het hof concludeerde dat het strafdossier onvoldoende bewijs bood voor het vereiste opzet van de verdachte, met name met betrekking tot de inlichtingenverplichting van de medeverdachte. Hierdoor kon niet wettig bewezen worden dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan. Het hof sprak de verdachte vrij en vernietigde het eerdere vonnis van de politierechter.
De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor opzet in strafzaken, vooral wanneer het gaat om het profiteren van door misdrijf verkregen goederen. De uitspraak is een belangrijke herinnering aan de rechten van verdachten binnen het strafrecht, met name het recht op een eerlijk proces en de waarborging van de redelijke termijn.