In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor een Jaguar. Belanghebbende had aangifte gedaan van BPM bij de registratie van de auto, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van de belasting. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank vernietigde de uitspraak van de inspecteur en stelde de BPM vast op € 9.325, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of hij recht had op een lager BPM-tarief op basis van de Wet BPM en het VWEU. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de inspecteur de door hem ingebrachte koerslijst mocht gebruiken, waardoor dit onderdeel van het geschil niet meer ter discussie stond. Het hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op het lagere tarief van 2012, omdat er mogelijk referentieauto's waren die onder dat tarief geregistreerd waren. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de BPM vast op € 7.917. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622 en moest hij het griffierecht vergoeden.