ECLI:NL:GHARL:2020:10181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
19/00366
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing voor gebruikte auto en toepassing historisch tarief

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor een Jaguar. Belanghebbende had aangifte gedaan van BPM bij de registratie van de auto, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van de belasting. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank vernietigde de uitspraak van de inspecteur en stelde de BPM vast op € 9.325, maar wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of hij recht had op een lager BPM-tarief op basis van de Wet BPM en het VWEU. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de inspecteur de door hem ingebrachte koerslijst mocht gebruiken, waardoor dit onderdeel van het geschil niet meer ter discussie stond. Het hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op het lagere tarief van 2012, omdat er mogelijk referentieauto's waren die onder dat tarief geregistreerd waren. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de BPM vast op € 7.917. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622 en moest hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00366
uitspraakdatum: 8 december 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2019, nummer AWB 18/1313, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de verschuldigde belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Jaguar in het kentekenregister.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 9.325 en het verzoek om toekenning van een vergoeding voor proceskosten afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 februari 2017 ter zake van de registratie in het kentekenregister van de uit een andere lidstaat van de Europese Unie naar Nederland overgebrachte personenauto van het merk Jaguar, type F-type convertible (hierna: de auto), op aangifte een bedrag van € 9.997 aan BPM voldaan. Het land van herkomst van de auto is Frankrijk.
2.2.
De datum van de eerste toelating in Frankrijk is 27 februari 2013. De auto is op 21 mei 2017 in het kentekenregister geregistreerd.
2.3.
Bij de berekening van de op aangifte verschuldigde belasting is belanghebbende uitgegaan van een bruto BPM van € 38.015 (tarief: 2013).

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende teveel BPM op aangifte heeft voldaan. Meer specifiek is in geschil of (i) belanghebbende een beroep kan doen op de door de Inspecteur bij X-Ray opgevraagde koerslijst en of (ii) bij de berekening van de bruto BPM mag worden uitgegaan van de tarieven van het jaar (2012) dat voorafgaat aan dat waarin de auto voor het eerst tot de weg is toegelaten (2013). Verder is het oordeel van de Rechtbank omtrent de proceskosten in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de BPM op € 8.143 als enkel vraag (i) bevestigend moet worden beantwoord, respectievelijk op € 7.917 als beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt vraag (i) bevestigend en vraag (ii) ontkennend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Als het Hof belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelt, conformeert de Inspecteur zich aan de uitkomst van de berekeningen van belanghebbende.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat ingeval het Hof belanghebbende met betrekking tot de te hanteren tarieven (ii) - 2012 of 2013 - in het gelijk stelt, de Inspecteur moet worden veroordeeld in de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In het verweerschrift in hoger beroep en ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de door hem in het geding gebrachte koerslijst van X-Ray mag worden gebruikt. Dit onderwerp maakt daarom geen deel meer uit van het geschil. De verschuldigde BPM bedraagt in dit geval € 8.143 (i).
4.2.
Het voorgaande houdt in dat het Hof op dit punt het hoger beroep reeds gegrond zal verklaren.
Tarief 2012 of 2013
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van artikel 110 VWEU - vanwege artikel 16a van de Wet BPM - een lager BPM-tarief mag toepassen dan dat van 2013, te weten dat van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012. De auto heeft een datum van eerste toelating van 27 februari 2013. Het is daarom niet uitgesloten dat eerder soortgelijke auto’s (hierna: referentieauto’s) op die datum zijn geregistreerd, terwijl voor die referentieauto's de inschrijving in het kentekenregister zonder tenaamstelling in 2012 heeft plaatsgevonden. Voor deze referentieauto's is dan op grond van artikel 16a van de Wet BPM, BPM geheven naar het tarief van 2012. Aangezien dit vergelijkbare auto's zijn - de datum eerste toelating is immers gelijk - dient de auto van belanghebbende ook naar het lagere tarief van 2012 te worden belast. Alleen dan is gewaarborgd dat niet in strijd wordt gehandeld met artikel 110 VWEU, aldus belanghebbende.
4.4.
De Inspecteur stelt dat er geen referentieauto’s op de Nederlandse markt zijn te vinden waarvan de registratie in het kentekenregister in februari 2013 heeft plaatsgevonden en waarop op grond van artikel 16a van de Wet BPM het tarief van 2012 is toegepast. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn stelling nader onderbouwd met de verklaring dat hij de dag voorafgaande aan de zitting de openbare systemen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft geraadpleegd - gezocht is op: Jaguar F-type Convertible en bruto-BPM - en dat uit dit onderzoek is gebleken dat er geen referentieauto’s met een datum van eerste toelating in 2013 staan geregistreerd die, op grond van artikel 16a van de Wet BPM, zijn belast naar het tarief van 2012. De Inspecteur concludeert daarom tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank op dit punt.
4.5.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd referentievoertuig.
4.6.
Artikel 16a, lid 1, van de Wet BPM bevat een regeling voor gevallen waarin een verhoging van de in artikel 9 van de Wet BPM opgenomen tarieven in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. Deze regeling houdt in dat de belasting op verzoek wordt berekend op de voet van artikel 9 van de Wet BPM zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de tariefverhoging, mits de tenaamstelling van die personenauto plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat niet valt uit te sluiten dat op 21 mei 2017 - het tijdstip van de registratie van de auto - in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van 2013 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven naar het tarief dat gold in de periode 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012. Hiervan uitgaande concludeert het Hof dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het tarief van 2013 en anderzijds het restbedrag aan BPM dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend is terug te voeren op de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, en niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden (vgl. Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, r.o. 3.4).
4.8.
De verklaring van de Inspecteur ter zitting - wat verder ook zij van de tijdigheid van deze informatie - doet daar niet aan af. Het raadplegen van de openbare systemen op de dag voor de zitting (21 oktober 2020) is slechts een momentopname. Het gaat immers om de situatie ten tijde van de registratie van de auto, te weten 21 mei 2017. Na 21 mei 2017 kan de registratie van mogelijke referentieauto's om welke reden dan ook zijn beëindigd.
4.9.
Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU slaagt. De verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de auto mag in deze situatie berekend worden naar het tarief dat gold in de periode 1 juli tot en met 31 december 2012.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 522 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 261), € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525), ofwel in totaal op € 2.622.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de verschuldigde BPM vast op € 7.917,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.