In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 28 te [Z] werd vastgesteld op € 279.000 door de heffingsambtenaar Tribuut. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 november 2020 werd de waarde van de woning besproken, waarbij de heffingsambtenaar een taxatierapport overlegde ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze op € 263.000 moest worden vastgesteld, met argumenten over de wet van de afnemende meeropbrengst en de vergelijking met andere woningen.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De waarde moest worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer, en de heffingsambtenaar had de waarde van de woning adequaat onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Het Hof concludeerde dat de door belanghebbende ingebrachte argumenten onvoldoende onderbouwd waren en dat de heffingsambtenaar de juiste waarde had vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.