ECLI:NL:GHARL:2020:10685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.284.218
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in hoger beroep kort geding over schorsing en verbod tenuitvoerlegging vonnis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een incident in hoger beroep van een kort geding. De appellant, wonende te [A], had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij was veroordeeld om binnen 48 uur een bedrijfsbus in goede staat ter beschikking te stellen aan de vennootschap onder firma Handelsonderneming Klepper V.O.F. De kantonrechter had daarbij een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd, tot een maximum van € 7.500,-. De appellant vorderde in het incident dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis zou schorsen en, indien dat niet zou worden toegewezen, dat het hof Klepper zou verbieden om het vonnis ten uitvoer te leggen, op straffe van een dwangsom van € 7.500,-. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat het belang van Klepper bij de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder woog dan het belang van de appellant bij het behoud van de bestaande toestand. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij in financiële problemen zou komen door de tenuitvoerlegging van het vonnis. Bovendien was de schade aan de bedrijfsbus, die door de politie in beslag was genomen, niet relevant voor de beslissing, omdat deze feiten al voor de zitting bekend waren kunnen zijn. Het hof heeft de kosten van het incident voor de appellant vastgesteld op € 759,- en de hoofdzaak in de stand gehouden zoals deze zich blijkens het roljournaal bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.218
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht 8669957)
arrest in kort geding van 22 december 2020
in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
eiser in het incident,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.W. Boogaard,
tegen:
de vennootschap onder firma
Handelsonderneming Klepper V.O.F.,
gevestigd te Werkendam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eisende partij,
verweerster in het incident,
hierna: Klepper,
advocaat: mr. L.P.J. Krijgsman.

1.De procedure bij de rechtbank

Wat er in de procedure bij de rechtbank is gebeurd, blijkt uit het vonnis van 23 september 2020 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) tussen partijen heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Wat er in de procedure bij het hof is gebeurd, blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 oktober 2020 (met eis in het incident),
- de conclusie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd, heeft Klepper een memorie van antwoord genomen en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De beslissing in het incident en de motivering ervan

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover van belang voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
De kantonrechter heeft bij vonnis [appellant] veroordeeld om binnen 48 uur na de betekening van het vonnis een bedrijfsbus in goede staat ter beschikking te stellen aan Klepper. De kantonrechter heeft daarbij bepaald dat [appellant] een dwangsom verbeurt van € 250,-- voor elke dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van
€ 7.500,--. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Hij vordert in het incident, zo begrijpt het hof, dat het hof a) de tenuitvoerlegging van het vonnis zal schorsen en, als dat niet wordt toegewezen, dat het hof b) Klepper zal verbieden om het vonnis ten uitvoer te leggen, op straffe van een dwangsom van € 7.500,- bij overtreding van dit verbod, een en ander totdat het hof heeft beslist op de vordering in de hoofdzaak. Klepper heeft die vordering bestreden.
3.2
Het hof is van oordeel dat de vorderingen onder a) en b) moeten worden afgewezen. Het hof zal dat hierna toelichten.
De gevorderde schorsing
3.3
Op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof, als hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van het vonnis schorsen. De kantonrechter heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de vordering van [appellant] daarom beoordelen aan de hand van een belangenafweging die moet plaatsvinden in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan wiens belangen zwaarder wegen: van degene die de veroordeling verkreeg of van degene die veroordeeld is. Hierbij geldt dat moet worden uitgegaan van de beslissingen in het ten uitvoer te leggen vonnis en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep blijft buiten beschouwing. Wel kan het hof in zijn oordeelsvorming betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
Uitgangspunt is dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder wegen dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen. [1]
3.4
Het hof is van oordeel dat, in het licht van de omstandigheden van het geval zoals die volgen uit het vonnis, het belang van Klepper bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling in het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist. Het hof komt daartoe op grond van het volgende.
3.5
Ter onderbouwing van zijn belang heeft [appellant] gesteld dat op korte termijn problemen voor hem dreigen te ontstaan. Hij heeft daarbij gesteld dat zijn financiële positie slecht is, dat hij niet in staat is om € 7.500,- te betalen en dat hij slechts beperkt verhaal biedt. Volgens [appellant] brengt het hem in nog grotere problemen wanneer voor dat bedrag beslag zou worden gelegd. Het hof gaat aan die stellingen voorbij, omdat [appellant] die onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl Klepper die heeft betwist.
3.6
[appellant] heeft daarnaast gesteld dat zijn advocaat en de kantonrechter tijdens de zitting bij de kantonrechter niet wisten dat [appellant] de bedrijfsbus niet in goede staat kan teruggeven aan Klepper, omdat de bedrijfsbus door de politie in beslag is genomen vanwege een onderzoek naar een ernstig ongeval waarbij [appellant] en de bedrijfsbus betrokken zijn, en omdat de bedrijfsbus daardoor zwaar beschadigd is. Zou de kantonrechter daarvan hebben geweten, dan was de veroordeling in het vonnis volgens [appellant] anders geweest.
Volgens zijn eigen stelling gaat het hier niet om feiten die zich pas ná de uitspraak hebben voorgedaan en die daarom niet konden worden meegenomen in de beslissing. De bus was immers al voor die zitting zwaar beschadigd en dat had [appellant] aan zijn advocaat kunnen laten weten toen hij met zijn advocaat overleg had over het uitstelverzoek voor de zitting. In het midden gelaten of het vonnis daarom, zoals [appellant] meent, berust op een kennelijke misslag, kunnen die gestelde feiten [appellant] echter niet helpen. Als die feiten al allemaal waar zouden zijn - Klepper heeft in hoger beroep alleen erkend dat de bedrijfsbus
total lossis -, dan wegen die niet op tegen het (tot uitgangspunt te nemen) belang van Klepper bij tenuitvoerlegging van de veroordeling.
3.7
Gelet op wat hiervoor staat, moet de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis worden afgewezen.
Het gevorderde verbod
3.8
Het hof begrijpt dat [appellant] het gevorderde verbod baseert op artikel 223 Rv.
Het hof ziet in het door partijen over hun belangen gestelde onvoldoende aanleiding om Klepper op straffe van een dwangsom te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen. Het gevorderde verbod moet dan ook worden afgewezen.
De slotsom
3.9
Het hof wijst de incidentele vorderingen af en zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen.
3.1
Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.4. De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding:
in het incident:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Klepper vastgesteld op € 759,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, S.B. Boorsma en D.M.I. de Waele,
is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.