ECLI:NL:GHARL:2020:10788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
200.260.715/01 en 200.274.165/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2020, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De man en de vrouw zijn gescheiden en hebben samen drie kinderen. De man heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die eerder was vastgesteld op € 320,- per kind per maand. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om verhoging van de kinderalimentatie naar € 518,- per kind per maand, met terugwerkende kracht. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep, terwijl de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.260.715/01. Voor de zaak met nummer 200.274.165/01 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 3 januari 2018 € 278,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld op basis van zijn netto besteedbaar inkomen en heeft een verhoging van het draagkrachtloos inkomen van de man met € 200,- per maand vastgesteld, gezien de langdurige juridische procedures en de kosten die daarmee gemoeid zijn. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.260.715/01 en 200.274.165/01
(zaaknummer rechtbank 212398)
beschikking van 15 december 2020
in beide zaken van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C. Janssens-van Drooge te Zwolle,
en

1.[verweerster1] ,

verder te noemen: de vrouw,
2. [verweerster2](per 10 juni 2020),
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende te [A] ,
verweerster(s) in het principaal hoger beroep,
verzoekster(s) in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.H. Tjabringa te Zwolle.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 6 maart 2019 en 14 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

Beroep tegen tussenbeschikking 6 maart 2019
2.1
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.260.715/01 blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 juni 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • een journaalbericht namens mr. Janssens-van Drooge van 12 juli 2019 met productie(s).
Beroep tegen beschikking 14 november 2019
2.2
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.274.165/01 blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 februari 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.3
De volgende stukken worden geacht in beide zaken te zijn overgelegd:
  • een journaalbericht van mr. Janssens-van Drooge van 19 maart 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Janssens-van Drooge van 25 maart 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Janssens-van Drooge van 9 oktober 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Tjabringa van 13 oktober 2020 met productie(s).
2.4
De destijds minderjarige [verweerster2] , geboren [in] 2002, heeft bij brief van 23 juli 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek in de zaak met nummer 200.260.715/01. Vanaf 10 juni 2020 heeft zij de vrouw in beide zaken gemachtigd om namens haar op te treden dan wel verweer te voeren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft in beide zaken op 20 oktober 2020 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Tjabringa heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerster2] voornoemd;
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005, en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2005.
De kinderen wonen bij de vrouw. [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben sinds 22 augustus 2017 niet of nauwelijks contact met de man.
3.3
De man en de vrouw hebben op 29 maart 2017 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan ondertekend. Van beide is de inhoud opgenomen in de echtscheidings-
beschikking van 10 april 2017. Kort gezegd zijn de ouders - voor zover hier van belang - een co-ouderschap overeengekomen. Verder hebben de man en de vrouw afgesproken dat zij met ingang van - zoals nu bekend - 19 april 2017 ten behoeve van [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 240,- respectievelijk € 160,- per maand zullen storten op een gezamenlijke (kinder-)bankrekening. De man en de vrouw hebben ook nog opgenomen dat de man jaarlijks een extra bedrag van
€ 680,- aan de vrouw betaalt totdat de kinderen het huis verlaten en dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget worden gestort op de rekening van die ouder waar het betreffende kind staat ingeschreven. Tot slot hebben de man en de vrouw afgesproken dat zij de bijzondere kosten (die betrekking hebben op niet door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten) ieder voor de helft zullen dragen.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2017 is - voor zover hier van belang - het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man met ingang van 17 november 2017 voorlopig € 300,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder ook: kinderalimentatie) aan haar dient te betalen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de man (met ingang van 23 augustus 2017) gehouden is tot nakoming van de overeenkomst tussen partijen, inhoudende dat de man met ingang van 23 augustus 2017 bij vooruitbetaling € 240,- per maand en € 680,- per jaar, uiterlijk te betalen op 1 januari van ieder jaar op een nog door partijen te openen kindrekening dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.

4.Het geschil

In de zaak met nummer 200.260.715/01
4.1
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 6 maart 2019 is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 3 januari 2018 voorlopig bepaald op € 320,- per kind per maand.
4.2
De man en de vrouw hebben ter zitting hun principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.260.715/01 ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat partijen de gronden van hun hoger beroep in die zaak niet handhaven. Dit brengt mee dat het hof in de zaak met nummer 200.260.715/01 de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep en de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep.
In de zaak met nummer 200.274.165/01
4.3
Bij de bestreden beschikking van 14 november 2019 is, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van 10 april 2017 en het daarvan deel uitmakende
echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan van 29 maart 2017, de kinderalimentatie met ingang van 3 januari 2018 vastgesteld op € 320,- per kind per maand.
4.4
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
14 november 2019. De man verzoekt de beschikking van 14 november 2019 te vernietigen wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie af te wijzen, althans de bijdrage op een lager bedrag vast te stellen met ingang van 3 januari 2018, althans een dusdanige datum als het hof in goede justitie behoort te bepalen. De man heeft zijn verzoek ter zitting nader toegelicht. Hij heeft als ingangsdatum primair bedoeld de datum van de uitspraak van het hof, subsidiair de datum van de bestreden beschikking (14 november 2019) en meer subsidiair de datum van de tussenbeschikking (6 maart 2019).
4.5
De vrouw is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 november 2019. Zij verzoekt:
I. in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken uit eerste aanleg en thans in hoger beroep, althans de verzoeken van de man af te wijzen;
II. in incidenteel hoger beroep de beschikking van 14 november 2019 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
a. primair de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 22 augustus 2017, althans 20 november 2017, althans 3 januari 2018 vast te stellen op € 518,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening, althans een zodanige
ingangsdatum en een zodanig bedrag als het hof geraden voorkomt;
b. subsidiair de beschikking van 10 april 2017 in die zin te wijzigen dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 22 augustus 2017, althans 20 november 2017, althans 3 januari 2018 zal worden gesteld op € 518,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening, althans een zodanige ingangsdatum en een zodanig bedrag als het hof geraden voorkomt;
III. althans in goede justitie te beslissen.
4.6
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven en aanvullende c.q. gewijzigde verzoeken,
althans deze af te wijzen als zijnde ongegrond en onvoldoende onderbouwd.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Grondslag verzoek
5.1
Ter discussie staat of sprake is van een eerste vaststelling van kinderalimentatie of van een wijziging daarvan.
5.2
Niet in geschil is dat de door partijen in maart 2017 over de verdeling van de kosten van de kinderen gemaakte afspraken in direct verband stonden met de destijds overeengekomen co-ouderschapsregeling. Gebleken is dat deze co-ouderschapsregeling feitelijk nooit van de grond is gekomen. Ook de onder 3.3. genoemde gezamenlijke (kinder-) bankrekening is nooit geopend. Naar het oordeel van het hof maakt dit dat een beoordeling door de rechter van de bijdrage van beide ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in ieder geval is gerechtvaardigd, waarbij het hof deze beoordeling beschouwt als een eerste vaststelling. Uit artikel 1:408 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige wordt betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt. Daarvan is bij een gezamenlijke kinderrekening zoals partijen aanvankelijk voor ogen stond geen sprake. Het hof zal de bijdrage daarom vaststellen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Hoor en wederhoor
5.3
Het hoger beroep dient er ook toe om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Omdat de man in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld zijn nadere standpunt naar voren te brengen over zijn financiën heeft hij geen belang bij bespreking van zijn grief over schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Ingangsdatum
5.4
Uitgangspunt is dat de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie wordt
bepaald op de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. Vanaf die datum heeft de
alimentatieplichtige rekening kunnen houden met een mogelijke onderhoudsbijdrage.
Het inleidend verzoek van de vrouw is op 3 januari 2018 ingediend bij de rechtbank. De vrouw wil de ingangsdatum naar voren halen en de man is van mening dat een latere
ingangsdatum moet worden gehanteerd. In wat zowel de vrouw als de man heeft gesteld ziet het hof echter geen aanleiding van genoemd uitgangspunt af te wijken. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, 3 januari 2018 als ingangsdatum hanteren.
Behoefte kinderen
5.5
De man en de vrouw zijn het niet eens over de behoefte van de kinderen. Zowel de man als de vrouw heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde behoefte van € 544,- per kind per maand in 2019. Die behoefte is - overeenkomstig een berekening van de vrouw - gebaseerd op de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. Primair zijn beide partijen van mening dat de bedoeling van hun overeenkomst van 29 maart 2017 het uitgangspunt dient te zijn voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen. Aangezien partijen die bedoeling echter ieder anders uitleggen zal ook het hof voor de vaststelling van de behoefte aansluiting zoeken bij de daarvoor ontwikkelde richtlijnen. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat de behoefte in 2019 € 544,- per kind per maand bedraagt.
5.6
[verweerster2] is [in] 2020 meerderjarig geworden. De vrouw is van mening dat vanaf
1 september 2020 de WSF-norm bepalend is voor de behoefte van [verweerster2] , te weten € 1.076,14 per maand. Het hof stelt vast dat er geen verzoek is gedaan de voor [verweerster2] bestemde bijdrage ingaande haar meerderjarigheid te verhogen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat de draagkracht van partijen vanaf 10 juni 2020 niet meer gelijk over [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te worden verdeeld. Het hof zal daarom voor de drie dochters van eenzelfde behoefte uitgaan. Aldus wordt de lopende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] vanaf [in] 2020 van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Draagkracht
* man
5.7
De draagkracht van de man is in geschil. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Gelet op wat onder 5.4 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 3 januari 2018.
5.8
De rechtbank is op basis van een loonstrook van januari 2019 van de toenmalige werkgever van de man ( [B] ) uitgegaan van een bruto jaarloon van € 63.586,-, inclusief vakantiegeld en de door de man ontvangen provisie, zijnde een belastbaar loon van € 60.514,-. De rechtbank is van dit inkomen uitgegaan vanaf 3 januari 2018, omdat de man onvoldoende inzage had gegeven in zijn financiële situatie in 2018. De rechtbank heeft het NBI van de man vervolgens berekend op € 3.275,- per maand.
5.9
In hoger beroep heeft de man zijn jaaropgave 2019 en aangifte IB 2019 overgelegd. Daaruit blijkt een fiscaal jaarloon van € 68.649,-. De man is het hele jaar 2019 in dienst geweest van [B] , zodat deze stukken een goed beeld geven van zijn inkomenssituatie in 2019. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding voor een correctie op genoemd loon in verband met een mogelijk tekort aan vakantietoeslag. De man is op 17 juli 2018 in dienst getreden bij [B] . Ervan uitgaande dat vakantiegeld - zoals betoogd - wordt opgebouwd in de maanden juni tot en met mei in het jaar daarop, betreft het tekort hooguit anderhalve (in plaats van de gestelde drie) maand(en). Doelmatigheidshalve zal het hof daar verder geen consequenties aan verbinden.
5.1
Uit de bijgevoegde berekening volgt dat het NBI van de man op basis van de jaaropgave 2019, na correctie bijtelling lease-auto, € 3.346,- per maand is. Op basis van de cumulatieven in de loonstrook van maart 2019 is daarbij uitgegaan van een gemiddelde bijtelling voor de leaseauto van (€ 1.951,20/3 =) afgerond € 650,- per maand, € 7.800,- per jaar. Het hof concludeert dat dit niet veel verschilt van het NBI waar de rechtbank van is uitgegaan en waartegen beide partijen hebben gegriefd.
5.11
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling dat zijn inkomen in 2018 lager was dan in 2019 onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft de man in hoger beroep meer inzage gegeven in zijn inkomenssituatie in 2018, maar van een volledig beeld is nog steeds geen sprake. Met name gezien zijn verschillende bronnen van inkomsten in 2018, hadden de aangifte en aanslag IB 2018 meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Aangezien zijn draagkracht vanaf 3 januari 2018 in geschil is had het op de weg van de man gelegen om deze stukken te overleggen. De vrouw heeft daar ook meermalen om gevraagd. De gevolgtrekking die de vrouw daaraan primair wenst te verbinden, namelijk algehele toewijzing van het verzoek van de vrouw, gaat in dit geval naar het oordeel van het hof te ver. De man heeft over 2018 immers wel de volgende stukken overgelegd:
- een jaaropgave van het UWV voor een vanaf januari 2018 ontvangen WW-uitkering;
- betaalspecificaties van het UWV van de in (december 2017 en) januari tot en met
31 mei 2018 ontvangen WW-uitkering;
- een jaaropgave van [C] waar de man van 15 mei 2018 tot en met 31 december 2018 in dienst is geweest;
- een jaaropgave van [B] waar de man - voor zover hier van belang - van
17 juli 2018 tot en met 31 december 2018 in dienst is geweest.
Genoemde inkomsten in 2018 bij elkaar opgeteld zou ongeveer uitkomen op een NBI van
€ 3.130,- per maand. Dat ligt in lijn met het NBI van de man in 2016 waar partijen het in het kader van de vaststelling van de behoefte van de kinderen over eens zijn, te weten € 3.179,- per maand. Zodoende heeft de man de subsidiaire stelling van de vrouw dat zijn inkomen in 2018 hoger was dan in 2019 voldoende onderbouwd weersproken. Het hof ziet in een en ander aanleiding om, net als de rechtbank heeft gedaan, de draagkracht van de man vanaf
3 januari 2018 te baseren op zijn inkomen in 2019 zoals dat blijkt uit 5.10. De jaaropgave 2019 is op dit moment het meest betrouwbare stuk om de draagkracht van de man op te baseren.
5.12
De man heeft per 1 april 2020 een nieuwe baan. Anders dan de vrouw ziet het hof in de overgelegde stukken die daarop betrekking hebben (o.a. de arbeidsovereenkomst en een viertal salarisspecificaties) geen aanleiding om vanaf die datum voor de man uit te gaan van een ander NBI dan hij bij [B] verdiende. Ook hiervoor geldt dat een aantal salarisspecificaties in beginsel onvoldoende inzicht geeft in het jaarinkomen van de man.
* schulden
5.13
Gebleken is dat de man per oktober 2020 een openstaande schuld aan zijn advocaat heeft van ruim € 13.000,- (over 2018-2020) en een belastingschuld (IB over 2018 en 2019) van in totaal meer dan € 10.000,-. Het hof is van oordeel dat dit (in ieder geval deels) niet vermijdbare en/of verwijtbare lasten zijn waarvoor een correctie op de forfaitaire draagkrachtformule op zijn plaats is. Partijen zijn al vanaf eind 2017 met elkaar aan het procederen over ook de zorgregeling. De procedure over de zorgregeling is een tijdrovende en kostbare aangelegenheid geweest. Dat de man zich niet zomaar heeft neergelegd bij de verbreking van het contact met zijn kinderen en zodoende, naast alle overige financieel nadelige gevolgen van een scheiding, in relatief korte tijd hoge juridische kosten heeft moeten maken kan hem niet worden verweten. Daarbij komt dat de man als gevolg van het door de vrouw gelegde loonbeslag een groot deel van 2019 slechts de beschikking heeft gehad over de beslagvrije voet. Voorstelbaar is dat hij daardoor overige betalings-verplichtingen, waaronder die aan de belastingdienst, niet tijdig heeft kunnen nakomen. Ter zitting heeft de man nog onbetwist gesteld uit de echtscheiding geen vermogen over te hebben gehouden. Het hof ziet dan ook aanleiding om het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met een bedrag van € 200,- per maand.
De man heeft zijn stelling dat hij na het opheffen van het loonbeslag eind 2019 voor in totaal € 1.000,- per maand aan betalingsregelingen heeft getroffen met de belastingdienst en zijn advocaat niet voldoende onderbouwd. Bovendien vindt het hof aflossingen van die omvang onredelijk hoog gelet op de onderhoudsverplichting van de man voor [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.14
Het vorenstaande leidt ertoe dat de draagkracht van de man op basis van de
draagkrachttabel 2019 - omdat zoals hierboven is uiteengezet wordt gerekend met zijn cijfers over 2019 - met ingang van 3 januari 2018 wordt gesteld op 70% [3346 – (0,3 x 3346 + 950 + 200)] = € 835,- per maand, zijnde € 278,- per kind.
* vrouw
5.15
Aan de hand van de berekening van het NBI van de vrouw in eerste aanleg heeft de rechtbank haar draagkracht volgens de toepasselijke draagkrachtformule bepaald op € 434,- per maand. Aangezien de man deze berekening niet had weersproken hoefde de rechtbank, anders dan de man aanvoert, niet zelf een draagkrachtberekening van de vrouw te maken en op te nemen in haar beschikking. Verder is de draagkracht van de vrouw niet betwist zodat ook het hof uitgaat van een draagkracht van de vrouw van € 434,-.
5.16
De behoefte van de kinderen in 2019 bedraagt (3 x € 544,- =) € 1.632,- per maand. De ouders beschikken gezamenlijk over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien (€ 835,- + € 434,- = € 1.269,-). Daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
5.17
Tussen partijen is in geschil of op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen wel of geen zorgkorting van 5% in mindering moet worden gebracht. De rechtbank heeft rekening gehouden met 5%.
5.18
Gebleken is dat omgang al sinds augustus 2017 niet plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Aanvaardbaarheidstoets
5.19
Voor zover zijn draagkrachtloos inkomen niet wordt gecorrigeerd, verzoekt de man in het kader van de aanvaardbaarheidstoets rekening te houden met een betalingsverplichting uit hoofde van genoemde schulden van € 1.000,- per maand. Hij stelt daartoe dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien en omdat hij van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
5.2
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
5.21
Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Het hof vindt dat de man hier niet aan heeft voldaan en zijn beroep kan reeds hierom niet slagen. De man verwijst naar een betalingsverplichting van € 1000,- per maand. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen vindt het hof dat de man de noodzaak van die betalingsverplichting onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl de man ook voorts in gebreke is gebleven om volledig en duidelijk door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken, inzicht te geven in niet alleen zijn inkomenspositie maar ook in zijn vermogenspositie en zijn bestedingen.
Wettelijke rente
5.22
Voor toewijzing van het aanvullende verzoek van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente door de man vanaf de datum dat de vordering opeisbaar is tot het betalen van kinderalimentatie ziet het hof geen aanleiding. Ter zitting is gebleken dat geen sprake is van een achterstand.
Terugbetalingsverplichting
5.23
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum van de kinderalimentatie 3 januari 2018.
5.24
Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof dat, voor zover de vrouw ten behoeve van de kinderen meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het te veel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden. Daarbij speelt mee dat de tot op heden betaalde kinderalimentatie de behoefte van [verweerster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet heeft overschreden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep in de zaak met nummer 200.260.715/01;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.260.715/01;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
14 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 januari 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] , geboren [in] 2002, [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2005, € 278,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
C. Koopman, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 15 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.