ECLI:NL:GHARL:2020:10986

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
21-004991-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar zorgmachtiging in strafzaak met betrekking tot verdachte met psychiatrische problematiek

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 27 november 2020, wordt het onderzoek heropend naar de mogelijkheid van een zorgmachtiging voor de verdachte, die in een strafzaak is betrokken. Het hof had eerder de officier van justitie verzocht om een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voor te bereiden, maar de officier heeft dit niet gedaan, omdat volgens haar niet voldaan was aan de criteria voor verplichte zorg zoals vastgelegd in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie heeft de medische verklaring en bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan het hof verstrekt, met een beroep op geheimhouding. Het hof oordeelt dat deze geheimhouding niet in de weg staat aan de verstrekking van de gegevens aan de strafrechter, omdat deze gegevens relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. Het hof beveelt daarom de overlegging van de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur aan het dossier toe. De verdachte heeft meer dan twee jaar in voorarrest gezeten, en het hof overweegt dat het belang van de verdachte bij invrijheidstelling zwaar weegt. Het hof schorst de voorlopige hechtenis onder voorwaarden en bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004991-19
Uitspraak d.d.: 27 november 2020
TEGENSPRAAK
Tussenarrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingslocatie Almelo, van 23 september 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 08-952773-18 en 08-770068-19, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1971,
thans verblijvende in PI Overijssel, HvB Karelskamp, Almelo te Almelo.

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 24 april 2020, 17 juli 2020 en 13 november 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. V.P.J. Tuma, naar voren is gebracht.

Heropening van het onderzoek

Het procesverloop
Het hof verwijst naar de stukken van eerdere behandelingen van de zaak bij het gerechtshof. Kort gezegd gaat het om het volgende. De rechtbank heeft het aan verdachte onder 08-952773-18 feiten 1, 2 en 3 en 08-770068-19 feiten 1 en 2 tenlastegelegde bewezenverklaard en aan verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar ex artikel 37 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgelegd. Per 1 januari 2020 is artikel 37 Sr echter komen te vervallen. Als gevolg van het overgangsrecht kan de maatregel niet meer worden opgelegd.
Het hof heeft bij tussenbeslissing van 31 juli 2020 op grond van artikel 5:19, tweede lid, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz), de officier van justitie verzocht een verzoekschrift voor een zorgmachtiging in de zin van deze wet voor te bereiden omdat het hof het noodzakelijk achtte de mogelijkheden voor het afgeven van een zorgmachtiging nader te doen onderzoeken.
De advocaat-generaal heeft bij e-mail van 30 september 2020 aangekondigd het hof te
gaan verzoeken te beslissen dat GGZ-instelling Mediant het onderzoek naar de
zorgmachtiging dient uit te voeren. De reden hiervoor is dat Mediant heeft laten weten de
zaak niet in behandeling te willen nemen voordat duidelijkheid bestaat over de betaling van
de kosten.
Bij voorzittersbeslissing van 5 oktober 2020 is beslist dat door de raadsheer-commissaris medewerkers van GGZ-instelling Mediant als deskundigen worden benoemd met de opdracht het onderzoek naar de zorgmachtiging uit te voeren en daarvan verslag te doen aan het hof en de officier van justitie, teneinde deze laatste, in samenspraak met de advocaat-generaal, in staat te stellen een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voor te bereiden. Gelet op de omstandigheden van deze zaak op dat moment achtte de voorzitter het noodzakelijk hier nu meteen toe besluiten, zonder op enige wijze een precedent te willen scheppen voor andere zaken.
Bij brief van 5 november 2020 heeft de geneesheer-directeur van Mediant aan het kabinet raadsheer-commissaris laten weten dat de beoordeling door de onafhankelijke psychiater is afgerond. Het resultaat is verzonden aan de officier van justitie. De geneesheer-directeur stelt dat een psychiatrische beoordeling valt onder het medisch beroepsgeheim en zonder toestemming van de betrokkene, uitsluitend met derden gedeeld kan worden in het kader van de Wvggz, met de daarin genoemde partijen. De uitkomsten van de beoordeling hij daarom niet delen met de raadsheer-commissaris.
Op 6 november 2020 heeft de officier van justitie bericht dat zij de resultaten van het onderzoek door de geneesheer-directeur van Mediant heeft ontvangen. De medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur zijn negatief. De officier van justitie heeft aangekondigd daarom geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen.
In een memo van 9 november 2020 heeft de officier van justitie de beslissing om geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen nader toegelicht, zoals hieronder nader beschreven. In dit memo staat ook dat de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan het hof zullen worden verstrekt.
Op de terechtzitting van het hof van 13 november 2020 is de inhoudelijke behandeling van de zaak voortgezet.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de officier van justitie is een zorgmachtiging niet aangewezen indien niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg zoals genoemd in artikel 3:3 Wvggz of de doelen van verplichte zorg, zoals genoemd in artikel 3:4 Wvggz, niet bereikt kunnen worden. Hierbij heeft de officier van justitie benadrukt dat het voorkomen van recidive niet benoemd is als één van de doelen van verplichte zorg. Dat in deze zaak de zorgmachtiging is onderzocht in het kader van artikel 2.3 Wet forensische zorg (hierna: Wfz) maakt dit volgens de officier van justitie niet anders.
De officier van justitie concludeert op basis van de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur dat er bij verdachte geen actueel psychiatrisch toestandsbeeld is waargenomen waarvoor (nu) een behandeling nodig is. Er is wel een psychiatrische stoornis vastgesteld op basis van het beschikbare dossier, maar er is op dit moment geen sprake van ernstig nadeel. Dit beeld wordt bevestigd door de medewerkers van PI Almelo, waar verdachte op dit moment verblijft. De officier van justitie concludeert dat er daarom niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg zoals bedoeld in artikel 3:3 Wvggz.
Uit onder meer het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 18 juli 2019 blijkt dat de verdachte in het verleden vaker is behandeld voor zijn problematiek, al dan niet met een machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz
).Actuele psychotische symptomen kunnen worden bestreden, maar de wanen van de verdachte zijn niet verdwenen door de eerdere ondergane behandelingen. De deskundigen van het PBC merken in hun advies op dat psychiatrische behandeling is aangewezen gelet op de chronische pathologie en ter vermindering van het recidivegevaar en dat de behandeling zich zal moeten richten op het beïnvloeden van waanovertuigingen en het tot stand brengen van enige vorm van samenwerking met zijn behandelaars.
Volgens de officier van justitie beogen de deskundigen van het PBC met een psychiatrische behandeling blijkbaar een behandeling die gericht is op het verminderen van recidive, maar het verminderen van recidive is geen doel van verplichte zorg zoals bedoeld in de Wvggz.
De officier van justitie stelt dat zij ingevolge artikel 5:11 lid 2 Wvggz een zelfstandige bevoegdheid heeft om de procedure voor een zorgmachtiging te beëindigen, indien uit de medische verklaring blijkt dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis, het gedrag dat voortvloeit uit de psychiatrische stoornis niet leidt tot ernstig nadeel of verplichte zorg niet noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen. Nu er geen sprake is van ernstig nadeel heeft de officier van justitie besloten om de procedure voor een zorgmachtiging te beëindigen.
De officier van justitie heeft de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan het hof verstrekt. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat indien geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt ingediend, de Wvggz geen grondslag biedt om deze stukken aan de rechter te overleggen, omdat de officier van justitie gehouden is aan de geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 8:34 Wvggz. Aan de verdachte is toestemming gevraagd de medische stuken in de strafzaak te delen, maar de verdachte heeft die toestemming geweigerd.
Op de terechtzitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard, dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Uit het rapport van het PBC blijkt dat er bij de verdachte sprake is van een chronisch psychiatrische stoornis die ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezig was. De deskundigen achten het recidivegevaar hoog. De verdachte heeft geen ziektebesef en -inzicht en is niet gemotiveerd voor een behandeling. Een psychiatrische behandeling en medicatie zijn echter wel aangewezen. De deskundigen van het PBC adviseren om de behandeling te laten plaatsvinden in een omgeving met een matig tot hoog beveiligingsniveau, zoals een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK).
Omdat de door het PBC geadviseerde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ex artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen en er niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg bij gebreke van het bestaan van ernstig nadeel, blijven er volgens de advocaat-generaal twee afdoeningsopties open: hetzij een kaal ontslag van alle rechtsvervolging, waarbij de verdachte in vrijheid wordt gesteld zonder verplichte behandeling en begeleiding, hetzij ontslag van alle rechtsvervolging in combinatie met de maatregel van terbeschikkingstelling.
Gelet op de hardnekkige problematiek bij de verdachte en het grote recidivegevaar acht de advocaat-generaal een kaal ontslag van alle rechtsvervolging geen juiste afdoening. De chronische psychotische stoornis is nog steeds aanwezig en verdachte heeft tot dusver geen behandeling gehad. Er is nog steeds sprake van een gebrek aan ziektebesef en -inzicht. Gelet op de door het PBC aangewezen verplichte behandeling in een forensisch kader met een matig tot hoog beveiligingsniveau is de advocaat-generaal van oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege passend en geboden is.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet langer de conclusie is gerechtvaardigd dat de verdachte in een juridisch (dwang)kader klinisch moet worden behandeld. De uitkomst van het onderzoek door GGZ-instelling Mediant is dat er bij de verdachte geen actueel psychiatrisch toestandsbeeld is waargenomen waarvoor nu een behandeling nodig is. Ook is er op dit moment geen sprake van ernstig nadeel. Dit laatste wordt bevestigd door de medewerkers van de PI waar de verdachte momenteel verblijft.
Voorts is aangevoerd dat in geval de tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard het gaat om feiten die beperkt zijn gebleven tot een verbale bedreiging. Dergelijke feiten zijn niet dusdanig dat zij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling rechtvaardigen. Oplegging van deze maatregel dient een ultimum remedium te zijn en reeds uit het feit dat de aanvraag van de zorgmachtiging is stopgezet maakt dat niet alle, minder ingrijpende, maatregelen zijn geprobeerd. De verdediging acht het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling niet passend en heeft daarbij nog aangevoerd dat niet aan alle wettelijke vereisten voor het opleggen van deze maatregel wordt voldaan. Daarom is verzocht om te volstaan met de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van het hof
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is het hof gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Indien het hof tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten komt, ziet het zich voor de vraag gesteld welke afdoening passend en geboden is. Teneinde een zorgvuldige afweging te kunnen maken die leidt tot de meest geëigende afdoening, acht het hof het noodzakelijk kennis te kunnen nemen van alle relevante gegevens over de verdachte. Die afweging ziet onder andere op de vraag of een juridisch kader voor verplichte zorg van verdachte en/of voor beveiliging van anderen noodzakelijk is en, zo ja, welk kader dan het meest aangewezen is, mede met het oog op het beginsel van de subsidiariteit. Daargelaten in hoeverre de afgifte van een zorgmachtiging mogelijk is gelet op de bevindingen en de opstelling van de GGZ-instelling, wordt door het onthouden van de gevraagde informatie iedere discussie hierover op voorhand onmogelijk gemaakt.
GGZ-instelling Mediant heeft de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur alleen aan de officier van justitie verstrekt, ondanks dat het hof heeft beslist dat het onderzoek naar de zorgmachtiging moest worden uitgevoerd en dat daarvan verslag moest worden gedaan aan het hof en de officier van justitie. De officier van justitie heeft de gegevens niet aan het hof verstrekt, omdat zij stelt dat de officier van justitie gebonden is aan de geheimhoudingsverplichting van artikel 8:34 Wvggz.
Gelet op het ontbreken van deze informatie is het hof van oordeel dat oplegging van de ingrijpendere maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zoals door de advocaat-generaal gevorderd in ieder geval thans niet aan de orde kan zijn. Het hof acht het noodzakelijk dat de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur alsnog aan het dossier worden toegevoegd. Daarom zal het hof op grond van het bepaalde in artikel 315 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de overlegging van de betreffende bescheiden bevelen.
Het hof overweegt omtrent de door de officier van justitie gestelde geheimhoudingsverplichting het volgende.
Artikel 8:34 Wvggz verplicht de officier van justitie, de politie, de rechter, de zorgaanbieder, de geneesheer-directeur, de zorgverantwoordelijke, de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders, en de psychiater, bedoeld in artikel 5:7 Wvggz, alsmede de medewerkers van de hiervoor genoemde personen tot geheimhouding van hetgeen in de uitoefening van hun taak aan hen is toevertrouwd, tenzij uit hun taak op grond van deze wet de noodzaak tot mededeling voortvloeit of enig ander wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht.
Dit is geen ongeclausuleerde geheimhouding en naar het oordeel van het hof kan een bevel tot het overleggen van gegevens als bedoeld in artikel 315 Sv in een geval als dit worden gezien als een wettelijk voorschrift dat tot mededeling verplicht.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wvggz is het aspect van de informatieverstrekking aan de strafrechter namelijk ook aan de orde gekomen. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie
en de rechter(cursivering hof) gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever in de situatie van artikel 2.3 Wfz geen scheiding voor ogen stond tussen de rol van de officier van justitie in een Wvggz kader en die op een strafzitting:
“De rol van de officier van justitie in het kader van de Wvggz staat los van zijn rol in het kader van opsporing en vervolging. Dit is alleen anders in de situatie waarin de officier van justitie ten aanzien van een verdachte de afweging maakt of hij een zorgmachtiging of een sanctie, of een combinatie daarvan, zal vorderen.’ (TK 2016-2017, 32399, nr. 38, blz. 30/31)
“Extra aandacht verdient in dit kader artikel 5:19 van dit wetsvoorstel, waarin een verbinding wordt gelegd met (artikel 2.3 van) de Wfz. Op grond van artikel 2.3 van de Wfz krijgt de rechter de bevoegdheid om, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie zelf een zorgmachtiging af te geven. Bij zijn vordering maakt de officier van justitie een afweging tussen een strafrechtelijke sanctie, waarvan een vorm van forensische zorg deel kan uitmaken, een combinatie van een sanctie en een zorgmachtiging of alleen een zorgmachtiging. Ook de rechter maakt in zijn vonnis een afweging tussen straf en zorg. Doel van deze afweging is het bieden van maatwerk, zodat de juiste patiënt op de voor hem juiste plek terechtkomt, zowel qua zorgvraag als qua vereist beveiligingsniveau. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen.
Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. Daarin verwijst «hun taak» immers beide malen naar de taken van de betreffende personen in het kader van dit wetsvoorstel. Dat geldt ook wanneer die afweging er uiteindelijk toe leidt dat de officier van justitie besluit geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen maar bijvoorbeeld, in verband met het vereiste beveiligingsniveau en het recidiverisico, een tbs-maatregel te vorderen of wanneer er wel een verzoekschrift wordt ingediend maar de rechter besluit om toch een tbs-maatregel op te leggen en geen zorgmachtiging. Ook in dit geval is het doel van de verwerking van de informatie immers de beoordeling van de vraag of een zorgmachtiging is aangewezen of niet.” (TK 2015-2016, 32399, nr. 25, blz. 101/102)
De gegevens op grond van de Wvggz zijn dus ook voor de strafrechter relevant en de geheimhoudingsbepaling van artikel 8:34 Wvggz staat daarom niet aan verstrekking in de weg.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ten onrechte de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan het onderhavige dossier heeft toegevoegd. Daarom zal het hof het onderzoek heropenen en de advocaat-generaal opdragen de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur alsnog aan het dossier toe te voegen.
Hierbij merkt het hof nog op dat het openbaar ministerie de verdachte, tevergeefs, om toestemming heeft gevraagd de medische gegevens te mogen verstrekken in deze zaak. Uit het dossier volgt echter dat de zussen van verdachte in het verleden door de kantonrechter zijn aangewezen als de mentoren van verdachte. Als dit nog steeds het geval is, dan roept dit de vraag op of de officier van justitie het verzoek tot toestemming voor verstrekking van de medische gegevens heeft gericht aan de juiste persoon.
Voorlopige hechtenis
De verdachte heeft als gevolg van het (deels ongelukkige) verloop van de zaak in hoger beroep al meer dan twee jaar in voorarrest verbleven. Het belang van verdachte bij invrijheidstelling weegt daarom inmiddels zwaar. Daarnaast kunnen aan een schorsing van de voorlopige hechtenis voorwaarden worden verbonden die het aan de invrijheidstelling verbonden risico op eventuele herhaling beperken. Daarbij heeft het hof mede gelet op de informatie in hoger beroep over het gedrag van verdachte. Verdachte heeft zich op een eerdere zitting bereid verklaard zich aan elke te stellen voorwaarde te houden.
Het hof acht daarom ambtshalve redenen aanwezig om de voorlopige hechtenis van verdachte onder voorwaarden te schorsen, omdat na afweging van alle betrokken belangen het persoonlijk belang van verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis zwaarder moet wegen dan het maatschappelijk en strafvorderlijk belang bij voortzetting daarvan. De schorsing zal ingaan op 4 december 2020 om 10.00 uur, om op deze wijze verdachte en eventuele hulpverleners de gelegenheid te geven de opvang van verdachte voor te bereiden. De beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis zal bij afzonderlijke beslissing worden geminuteerd.

BESLISSING

Het hof:
Heropent het onderzoek.
Draagt de advocaat-generaal op de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur van GGZ-instelling Mediant aan het dossier toe te voegen.
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
Bepaalt dat de raadsheren mrs. Van Wees, Lensing en Van Waarden op die nader te bepalen terechtzitting deel moeten uitmaken van de samenstelling.
Om de klemmende redenen dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling van de zaak niet toelaat, wordt het onderzoek langer dan een maand, maar niet langer dan drie maanden geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr. M.E. van Wees, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. A. van Waarden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Broersma, griffier,
en op 27 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.